archive pagina

Ondernemersperikelen

Afbeeldingsresultaat voor scheiding

De echtscheiding van een directeur-groot aandeelhouder kan de nodige (extra) complexiteit met zich brengen zo blijkt uit een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.[1]

De casus

De man en de vrouw zijn in 1999 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In die huwelijkse voorwaarden is (voor zover relevant) het volgende bepaald:

  • Geen gemeenschap van goederen;
  • In de kosten van de huishouding wordt naar rato van inkomen/vermogen bijgedragen;
  • Periodiek verrekenbeding;
  • Pensioenverevening conform de Wet VPS.

De man is directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) van Holding BV die op haar beurt voor 50% aandeelhouder is van een Werk BV. De man heeft een schuld in rekening courant aan zowel Holding BV als Werk BV.

De discussie tussen de man en de vrouw spitst zich met name toe op de vraag hoe deze schulden in rekening courant aan de twee BV’s betrokken moeten in de financiële afwikkeling van de scheiding.

 In de onderhavige procedure zijn de schulden behoorlijk opgelopen. De schuld in rekening courant aan de Holding BV bedraagt € 663.374 respectievelijk aan Werk BV € 32.793. De vrouw vindt dat ze niet hoeft bij te dragen aan de schulden. Ze stelt dat de schulden mede zijn ontstaan doordat de man er een riante levensstijl op nahield. Tussen de man en de vrouw staat overigens niet ter discussie dat de opnames uit de rekening courant zijn besteed aan de kosten van de huishouding. In artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden hebben de man en de vrouw ten aanzien van de kosten van de huishouding afgesproken dat ieder van hen naar evenredigheid van het inkomen bijdraagt. Indien de inkomens ontoereikend zijn, wordt bijgedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Doordat het inkomen c.q. vermogen van beiden ontoereikend was ter voldoening van de kosten van de huishouding, is de man de schulden aangegaan bij de vennootschappen.

Het Hof oordeelt dat een redelijke uitleg van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de vrouw mede draagplichtig is voor (maximaal) de helft van de schulden in rekening courant aan de beide BV’s. De uit de BV verkregen gelden zijn immers aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Daarbij is niet van belang dat zij de schulden in rekening courant niet zelf is aangegaan. Ook is ter bepaling van de draagplicht van de kosten van de huishouding niet relevant wie daarvan heeft geprofiteerd.

Schulden in rekening courant[2] kunnen leiden tot verschillende discussiepunten in echtscheidingssituaties waarbij een DGA betrokken is. Zo kunnen deze schulden invloed hebben op het inkomen van de DGA ter bepaling van de onderhoudsverplichtingen. Daarnaast is de partner van de DGA vaak niet op de hoogte van het bestaan of de omvang van de schuld. Hierdoor is er mogelijk minder vermogen te verdelen of te verrekenen dan verwacht en/of kan er discussie ontstaan waaraan de opgenomen gelden zijn besteed.

De man en de vrouw twistten in dezelfde procedure nog over een aantal andere financiële zaken die alleen bij de echtscheiding van een DGA kunnen voorkomen:

  1. De wijze waarop het inkomen van de DGA is bepaald voor de vaststelling van de draagkracht van de man.
  2. De verrekening van de in de Holding BV opgepotte winsten o.g.v. artikel 1:141 lid 4 BW (niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding).
  3. Afstorting van het aan de vrouw toekomende deel van de bij de Holding BV opgebouwde pensioenaanspraken van de man.

Om tot een zorgvuldige afwikkeling van de echtscheiding te komen waarbij een DGA betrokken is dienen alle onderdelen van de echtscheiding in onderlinge samenhang te worden bezien. De pensioenafspraken, de afwikkeling van de schuld in rekening courant, de waardering van de onderneming en de alimentatieberekening kunnen elkaar onderling kunnen beïnvloeden. Indien er sprake is van een eenzijdig echtscheidingsverzoek wordt er in de praktijk vaak over de verschillende onderwerpen apart geprocedeerd. Bij een DGA wordt daarmee het risico gelopen dat de afspraken rondom de schulden in rekening courant, pensioenen, vermogensverdeling/-verrekening (waardering van de onderneming) en alimentatie apart worden behandeld. De bovenstaande procedure is hiervan een voorbeeld.

Indien partijen gezamenlijk worden begeleid, is het mogelijk om deze onderwerpen bij elkaar te brengen. Indien u voor deze cliënten en andere (scheidings)professionals gesprekspartner wilt zijn, dient u de nodige kennis in huis te hebben. U kunt zich ten opzichte van andere scheidingsbegeleiders onderscheiden door de opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) “Ondernemer” bij De ScheidingsDeskundige te volgen. Een nieuwe opleidingsronde start in oktober 2018. De opleiding RFEA Ondernemer is bedoeld voor scheidingsbemiddelaars, financieel adviseurs, accountants, advocaten, notarissen en mediators, die hun kennis op het gebied van scheidende ondernemers verder willen ontwikkelen en verdiepen. Meer informatie over deze opleiding vindt u op onze site. U vindt hier meer informatie over data, locatie en kosten en ons inschrijfformulier.

[1] Hof Amsterdam 15 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1704

[2] Een schuld in rekening courant van de DGA aan zijn BV ontstaat doordat er opnames worden gedaan uit de BV die niet zijn aan te merken als salaris of dividend

Kosten scheidingsbegeleiding aftrekbaar? Hoe zit het precies?

Kosten van scheidingsbegeleiding zijn in principe niet aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Hierbij geldt een uitzondering voor de kosten die samenhangen met het verkrijgen van (een afkoopsom van) partneralimentatie. Als scheidingsprofessional is het van belang cliënten te wijzen op de mogelijkheid om bepaalde specifieke kosten af te trekken. Dit leidt immers tot een belastingvoordeel. In deze nieuwsbrief wordt ingegaan op de fiscale aspecten van partneralimentatie en de mogelijk aftrekbare kosten die hiermee samenhangen. Ook wordt concreet aangegeven hoe u hier als scheidingsbegeleider in de praktijk mee om kunt gaan.

 

Fiscale aspecten van partneralimentatie

Bedragen die een alimentatiegerechtigde ontvangt uit hoofde van een overeenkomst ten aanzien van partneralimentatie worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.[1] Hierover dient inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke premie voor de Zorgverzekeringswet betaald te worden.[2] Deze belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt tevens het inkomen uit werk en woning en verlaagt daarmee de algemene heffingskorting.[3] Daarnaast verhoogt dit inkomen het zogenaamde verzamelinkomen[4] voor de toeslagen. Het recht op een eventuele toeslag zal door de ontvangen partneralimentatie worden verlaagd.

 

De kosten voor het verkrijgen, innen en behouden van deze partneralimentatie zijn fiscaal aftrekbaar.[5] Dit belastingvoordeel geldt uitsluitend voor de alimentatiegerechtigde. De belastingdienst verstaat onder deze kosten:[6]

  • advocaatkosten;
  • telefoonkosten;
  • portokosten;
  • reiskosten;
  • incassokosten.

Kosten van overige juridische en fiscale bijstand door andere scheidingsprofessionals dan advocaten, zijn tevens aftrekbaar. Dat betekent dat de kosten van uw dienstverlening ook voor aftrek in aanmerking komen. Deze kosten dienen uiteraard dan wel te zien op het verkrijgen, innen en behouden van de partneralimentatie. Hierbij is het van belang dat de partneralimentatie wel daadwerkelijk is overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. Een rechterlijke uitspraak volstaat in dit kader overigens ook.

 

Om duidelijkheid te verkrijgen over welk deel van de kosten aftrekbaar zijn, is het raadzaam om een gespecificeerde factuur op te stellen. Hierop dienen de kosten die zijn gemaakt voor het verkrijgen van partneralimentatie gespecificeerd te staan. Of er sprake is van een eenzijdige of gezamenlijke begeleiding maakt geen verschil. Dit ondanks het gegeven dat de ene partner wel recht heeft op aftrek (de alimentatiegerechtigde) en de andere partner niet (de alimentatieplichtige). Bij een gezamenlijke begeleiding kunnen de kosten ten behoeve van het verkrijgen van partneralimentatie ook gespecificeerd worden. Voor de aftrekbaarheid is het van belang dat deze specifieke kosten uitsluitend drukken op de alimentatiegerechtigde. Dit kan bewerkstelligd worden door in het convenant expliciet op te nemen dat deze kosten voor rekening van de alimentatiegerechtigde komen.

Indien de werkzaamheden worden verricht op basis van een uurtarief, dan wordt er een urenregistratie bijgehouden en kan het deel van de uren die zijn besteed aan de partneralimentatie vrij eenvoudig worden vastgesteld. De werkelijke bestede uren kunnen naar onze mening niet leiden tot een ongebruikelijk bedrag.

 

In de praktijk wordt soms een vast tarief gerekend voor de begeleiding van de scheiding. Deze kosten zien vanzelfsprekend op meer dan alleen de partneralimentatie. De overige kosten, bijvoorbeeld voor de echtscheidingsprocedure, de verdeling van het vermogen, opstellen ouderschapsplan, afwikkelen pensioenen et cetera, zijn niet aftrekbaar. In redelijkheid zal dan een deel van de totale kosten die drukken op de alimentatiegerechtigde dienen te worden bepaald (voor zover dit betrekking heeft op de partneralimentatie en het bedrag gebruikelijk[7] is). In deze situatie is het mogelijk lastiger te bepalen welk deel van de kosten ziet op het verkrijgen van partneralimentatie. Bij een vast tarief adviseren wij op basis van het aantal bestede uren de specifieke kosten ten aanzien van de advisering omtrent het verkrijgen van partneralimentatie te specificeren. Hierdoor kan nooit discussie ontstaan over een mogelijke onredelijke hoogte van de aftrek.

In onze kennisbibliotheek vindt u een modelfactuur voor de situatie van begeleiding op basis van een vast tarief.

 

Verkrijgen van pensioenrechten

Afspraken omtrent verevening van pensioenen dienen in principe binnen twee jaren na de scheiding aan de pensioenuitvoerder te worden gemeld. Als dat niet gebeurt vervalt het recht op rechtstreekse betaling vanuit de pensioenuitvoerder.[8] Het pensioen zal dan rechtstreeks door de partner die het pensioen heeft opgebouwd aan de ex-partner worden uitbetaald. Fiscaal wordt een dergelijke verhouding gelijk behandeld als partneralimentatie. De kosten die dan gemaakt moeten worden door de vereveningsgerechtigde om tot pensioenverevening te komen, vormen naar onze mening tevens fiscaal aftrekbare kosten ter verwerving van “partneralimentatie”.

 

Overige relevante aspecten

Kosten voor de verwerving, inning of behoud van kinderalimentatie zijn niet aftrekbaar.

In de praktijk wordt door ondernemers wel eens gevraagd of de declaratie ten aanzien van de scheidingsbegeleiding op naam van de onderneming gezet kan worden. In onze ogen kunnen uitsluitend de kosten die zien op advisering omtrent de onderneming zelf als kosten ten laste van de winst gebracht worden. In het kader van deze nieuwsbrief, zal hier niet verder op in worden gegaan.

 

Conclusie

Uit het voorgaande volgt, dat kosten van juridische bijstand welke zijn gemaakt in het kader van een scheidingsprocedure, voor een deel in aftrek kunnen worden gebracht. Door uw cliënten hierop te attenderen, kunnen zij belasting besparen. Om te voorkomen dat de opgevoerde kostenpost door de Belastingdienst niet wordt geaccepteerd, dient u bovengenoemde aandachtspunten in ogenschouw te nemen.

 

[1] Art. 3.101 lid 1b Wet IB 2001

[2] Art. 2.3 a Wet IB 2001 en art. 43 ZVW

[3] Art. 8.10 Wet IB 2001

[4] Art. 2.18 Wet IB 2001

[5] Art. 3.108 Wet IB 2001

[6] www.belastingdienst.nl/scheiden

[7] Art. 3.108 Wet IB 2001

[8] Art. 2 lid 2 WVPS

Pensioenafwikkeling bij scheiden, een onderbelicht thema.

Op 13 juni jl. heeft Staatssecretaris Klijnsma de Tweede Kamer per Kamerbrief geïnformeerd over de evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wet VPS). Zij gaat hierbij ook in op een tweetal onderzoeken die zijn uitgevoerd ten aanzien van de pensioenafwikkeling bij scheiding. Uit een recent onderzoek van Wijzer in geldzaken is gebleken dat het pensioen in meer dan 1 op de 3 scheidingen niet aan de orde komt. Van de ondervraagden waarbij de pensioenverdeling wel aan de orde is geweest, geeft 34% aan ontevreden te zijn over de manier waarop het pensioen na de scheiding is geregeld. Afgelopen week heeft Stichting Pensioenregister een onderzoek gepubliceerd waarin 69% van de gescheiden vrouwen aangeeft het onderwerp pensioen niet tijdens de scheiding te hebben besproken. Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat er door familierechtadvocaten, mediators of de scheidingsconsument zelf onvoldoende aandacht wordt besteed aan het pensioen bij scheiding. Dit kan tot zeer vervelende situaties leiden waarbij ex-partners jaren na de scheiding alsnog via gerechtelijke procedures pensioenverevening vorderen of blijven zitten met een fors pensioentekort. (Financieel) echtscheidingsadviseurs kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het beter begeleiden van de scheidingsconsument ten aanzien van het afwikkelen van pensioen bij scheiding. Hieronder gaan wij in op de genoemde Kamerbrief en in het verlengde hiervan waar de kansen liggen om de scheidingsconsument beter te begeleiden.

 

Knelpunten pensioen bij scheiding

De Staatssecretaris bevestigt in haar Kamerbrief het belang van meer bekendheid met de regeling omtrent pensioenverdeling bij zowel burgers als scheidingsprofessionals.

De belangrijkste knelpunten zijn volgens haar:

  • het beperkte gebruik van de wet (of afwijkingen hiervan);
  • de onbekendheid met de wettelijke regels en de afwijkingsmogelijkheden bij burgers en scheidingsbegeleiders;
  • de melding van de scheiding bij pensioenuitvoerders;
  • de kosten die pensioenuitvoerders in rekening mogen brengen.

 

De knelpunten rondom de melding van de scheiding bij pensioenuitvoerders zitten vooral in het feit dat de melding binnen 2 jaar na scheiding moet gebeuren om een rechtstreeks recht op uitbetaling vanuit de pensioenuitvoerder te krijgen. Indien men deze melding niet tijdig heeft gedaan zal er in beginsel aan de ex-partner moeten worden verzocht het te verevenen ouderdomspensioen vanaf de pensioeningangsdatum uit te betalen. Omdat deze datum in de meeste gevallen in de verre toekomst ligt, is het maar de vraag of er tegen die tijd voldoende bereidheid is bij de vereveningsplichtige partner de gelden aan de ex-partner over te maken. Vooral als de pensioenafwikkeling niet is besproken tijdens de scheidingsprocedure kan dit tot vervelende discussies en gerechtelijke procedures leiden. De Staatssecretaris heeft aangegeven uit te zoeken of de meldtermijn moet worden aangepast. U kunt als (scheidings)professional uw cliënten wijzen op deze meldtermijn.

 

Pensioenuitvoerders mogen voor het verevenen van pensioenaanspraken kosten in rekening brengen of in mindering brengen op de uit te betalen pensioentermijnen.[1] Indien er bij een scheiding meerdere pensioenuitvoerders betrokken zijn en deze uiteenlopende kosten in rekening brengen, leidt dat in de praktijk tot verontwaardiging bij deelnemers.[2] In de Kamerbrief wordt een oproep gedaan dat de sector hierover tot sectorbrede uniforme afspraken komt.

 

Hieronder gaan wij in op het beperkte gebruik van de wet en de mogelijkheden die deze wet biedt.

 

Pensioenverrekening

Het is niet alleen van belang dat men bekend is met de wettelijke regeling, maar ook met de mogelijkheden tot afwijking hiervan. Volgens de Kamerbrief vinden afwijkingen van de wettelijke regeling nauwelijks plaats. Naar onze mening wordt de afwikkeling van het pensioen veel te weinig gebruikt als instrument voor financiële planning en daarmee optimalisatie van de financiële situatie van partners die uit elkaar gaan. Wij zullen dit hieronder toelichten aan de hand van een voorbeeld:

 

Voorbeeld

Mike en Vivian besluiten na 20 jaar huwelijk (gemeenschap van goederen) te gaan scheiden. Aangezien hun drie kinderen zeer gehecht zijn aan de woning en leefomgeving, vinden Mike en Vivian het van groot belang dat Vivian met de kinderen in de woning kan blijven wonen. De woning is op het moment van scheiden € 350.000 waard. Er rust een hypotheek van € 250.000 op de woning. Als Vivian de woning wil overnemen van Mike, zal zij in beginsel € 50.000 aan Mike moeten voldoen. Vivian heeft echter onvoldoende vermogen om dit te kunnen bewerkstelligen. Er zijn voor haar in dit voorbeeld ook geen mogelijkheden om het bedrag te financieren. Als er niet verder wordt gekeken dan deze opties zou dit betekenen dat de woning verkocht zal moeten worden.

 

Mike heeft echter een ruim ABP-pensioen opgebouwd, waarbij de contante waarde van het ouderdomspensioen op moment van scheiden in totaal € 400.000[3] bedraagt. Vivian heeft volgens de wettelijke regeling recht op 50% van het tijdens het huwelijk door Mike opgebouwde ouderdomspensioen (€ 200.000) en het volledige nabestaandenpensioen. Indien Vivian hier voor openstaat zou zij een kwart van het pensioen waar zij recht op heeft kunnen verrekenen met de door haar aan Mike te betalen overbedelingsvordering. Hierdoor zou zij toch met de kinderen in de echtelijke woning kunnen blijven wonen.

 

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat de afwikkeling van pensioenen bij scheiding een belangrijk instrument kan zijn om tot creatieve oplossingen te komen. Het is van groot belang dat cliënten hierbij goed worden geïnformeerd over de fiscale aspecten en de gevolgen die de pensioenafwikkeling heeft voor hun financiële situatie. De fiscale gevolgen van de beschreven afwikkeling zijn groot. Hetgeen Vivian ontvangt ter verrekening van haar pensioen wordt fiscaal namelijk als inkomen gezien[4]. Dat heeft de volgende gevolgen:

  • Vivian zal inkomstenbelasting moeten betalen over € 50.000;
  • Vivian wordt aangeslagen voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW;[5]
  • de algemene heffingskorting wordt door het hogere inkomen uit werk en woning verlaagd;[6]
  • eventuele toeslagen worden verlaagd doordat het verzamelinkomen wordt verhoogd.

 

Goed financieel en fiscaal advies biedt uitkomst:

De (waarde van de) vergoeding kan in beginsel door Mike als persoonsgebonden aftrek in mindering worden gebracht op zijn belastbare inkomen.[7] Mike en Vivian dienen in samenhang met hun afspraak over de afwikkeling van de woning en het pensioen elkaar in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap aan te merken als fiscaal partner voor het gehele jaar.[8] De persoonsgebonden aftrek van Mike dient te worden toegerekend aan Vivian.[9] Per saldo zal het inkomen uit werk en woning bij Vivian met + € 50.000 (belastbare periodieke uitkering en verstrekking) – € 50.000 (persoonsgebonden aftrek Mike) = € 0 worden beïnvloed. Wel zal zij (afhankelijk van de fiscale situatie) inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekeringswet dienen te betalen. Mike en Vivian kunnen afspreken dat zij dit bedrag beiden voor de helft voldoen. Hierdoor wordt deze route nagenoeg fiscaal neutraal doorlopen. Vivian kan nu met de kinderen blijven wonen.

 

Conversie

Naast de wettelijke regeling en de mogelijkheid tot pensioenverrekening is het ook mogelijk om pensioenconversie te laten plaatsvinden. Dit houdt in dat het te verevenen ouderdomspensioen en het bijzonder nabestaandenpensioen worden omgezet in een zelfstandig recht op ouderdomspensioen afhankelijk van het leven van de vereveningsgerechtigde.

 

Deze methode is zeer relevant in situaties waarbij er sprake is van een groot leeftijdsverschil. Bij een groot leeftijdsverschil bestaat immers de onrechtvaardige situatie dat bij het verdelen van het pensioen conform de standaardmethode de vereveningsgerechtigde partner, die vele jaren ouder is dan de vereveningsplichtige partner, pas pensioen op een (aanzienlijk) hogere leeftijd krijgt dan de vereveningsplichtige. Als gevolg van de standaardmethode sluit de pensioendatum immers aan bij de pensioeningangsdatum van de vereveningsplichtige. Dit kan tot gevolg hebben dat de vereveningsgerechtigde partner vanaf zijn daadwerkelijke pensioenleeftijd nog jaren zonder het te verevenen pensioen van de vereveningsplichtige komt te zitten. Door de verruiming van de AOW-leeftijd kan het leeftijdsverschil tussen ex-partners een steeds groter obstakel vormen.

 

In de hierboven genoemde situatie waarin de vereveningsgerechtigde partner vele jaren ouder is dan de vereveningsplichtige partner, zou er bij de scheiding gekozen kunnen worden om pensioenconversie toe te passen. Conversie houdt in dat de rechten uit hoofde van het te verevenen ouderdomspensioen en het bijzonder nabestaandenpensioen worden omgezet in een zelfstandig recht op ouderdomspensioen. De ingangsdatum van de pensioenuitkeringen is in dat geval gerelateerd aan de leeftijd van de vereveningsgerechtigde partner. Overlijden van één van beide ex-partners heeft na de conversie voor beide ex-echtgenoten geen financiële gevolgen meer voor hun pensioenvoorzieningen. Conversie is alleen mogelijk als partijen hier samen overeenstemming over bereiken en de pensioenuitvoerder hiervoor toestemming geeft. Het is dus geen wettelijk recht. Indien de pensioenuitvoerder het verzoek tot conversie goedkeurt, is de conversie definitief en niet meer terug te draaien.

 

Voordelen conversie voor de vereveningsplichtige partner:

Het ouderdomspensioen van de vereveningsplichtige echtgenoot zal hoger zijn dan in de situatie waarbij niet geconverteerd wordt. De vereveningsplichtige partner krijgt namelijk een vergoeding voor het feit dat zijn ouderdomspensioen niet aangroeit als de vereveningsgerechtigde partner komt te overlijden.

 

Nadelen conversie voor de vereveningsplichtige partner:

Door de conversie groeit bij eventueel overlijden van de vereveningsgerechtigde partner het ouderdomspensioen niet meer aan bij de vereveningsplichtige partner.

 

Voordelen conversie voor de vereveningsgerechtigde partner:

Door de conversie wordt de waarde van het aanwezige bijzondere nabestaandenpensioen omgezet in een zelfstandig ouderdomspensioen. Het ouderdomspensioen is nu afhankelijk van de leeftijd van de vereveningsgerechtigde. De vereveningsgerechtigde is niet meer afhankelijk van het moment waarop de ex-partner met pensioen gaat.

 

Nadelen conversie voor de vereveningsgerechtigde partner:

Door het omzetten van het bijzonder nabestaandenpensioen in een zelfstandig ouderdomspensioen is er geen recht meer op een voorziening bij overlijden van de vereveningsplichtige. Hier kan behoefte aan zijn in geval de vereveningsplichtige ex-echtgenoot ook onderhoudsplichtige is. De alimentatie komt door onverhoopt overlijden immers te vervallen.

 

De Staatssecretaris heeft in haar Kamerbrief aangegeven te willen onderzoeken of de wettelijke regeling nog wel aansluit bij de hedendaagse maatschappij. Daarbij wil zij kijken naar de mogelijkheden om rekenregels voor conversie op te stellen en het huidige recht van pensioenuitvoerders om niet in te stemmen met conversie.

 

Gelet op bovenstaande is het van groot belang dat een scheidingsprofessional kennis heeft van de mogelijkheid tot conversie en cliënten hierover kan adviseren.

 

Pensioenverevening in andere verhouding dan 50/50

Het is ook mogelijk om pensioen in een andere verhouding dan 50/50 te verevenen. Hieronder zullen wij een voorbeeld geven wanneer dit een handige optie kan zijn om tegemoet te komen aan de wensen van cliënten.

 

Voorbeeld

Bart (64 jaar) en Inge (54 jaar) gaan na 30 jaar huwelijk scheiden. Het door Bart tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen is € 20.000 op jaarbasis. Het door Inge tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen bedraagt € 10.000 op jaarbasis. Bart en Inge zijn het er over eens dat de wettelijke regeling zeer nadelig voor Bart uitpakt. Bart ontvangt immers pas in een veel later stadium (en op hogere leeftijd) het door Inge te verevenen ouderdomspensioen. Conversie is echter geen optie omdat Inge het van belang vindt dat zij haar recht op het nabestaandenpensioen behoudt.

 

Bart en Inge zouden er voor kunnen kiezen om het te verevenen ouderdomspensioen van Bart in de verhouding 75/25 te verevenen en het te verevenen ouderdomspensioen van Inge in de verhouding 100/0. In een dergelijke situatie ontvangt Bart vanaf pensioengerechtigde leeftijd een ouderdomspensioen van € 15.000 per jaar. Inge ontvangt vanaf datzelfde moment € 5.000 ouderdomspensioen per jaar en op haar eigen pensioengerechtigde leeftijd € 10.000 extra per jaar. Voor hen voelt deze afspraak mogelijk rechtvaardiger.

 

Verruiming partnerbegrip Wet VPS

De Wet VPS is alleen van toepassing op gehuwden en geregistreerde partners. De Staatssecretaris wil onderzoeken wat de (financiële) consequenties zouden zijn als het partnerbegrip in de Wet VPS zou worden uitgebreid met ongehuwd samenwonenden. Eventueel zou dit kunnen worden beperkt tot de samenwonenden met een samenlevingscontract. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om ook voor samenwonenden een recht op uitbetaling vanuit de pensioenuitvoerder te creëren. Op dit moment zit er een verschil tussen het partnerbegrip en het scheidingsbegrip in de Wet VPS en in de Pensioenwet (PW).

 

Omdat samenwoners van rechtswege geen recht hebben op pensioenverevening wordt verevening tot op heden in samenlevingsovereenkomsten niet uitgesloten. Als samenwoners in de toekomst mogelijk wel recht hebben op pensioenverevening, en zij dit niet wensen, dienen zij dit expliciet in hun samenlevingsovereenkomst uit te sluiten. Het is voor deze groep mensen raadzaam om deze uitsluiting ook nu al op te nemen in hun samenlevingscontract. Hierdoor is het duidelijk wat zij over en weer van elkaar kunnen verwachten en wordt ingespeeld op eventuele toekomstige wetgeving.

 

Een ander belangrijk verschil is dat voor het te verevenen ouderdomspensioen alleen het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen dient te worden verevend, terwijl het bijzonder nabestaandenpensioen ook ziet op het voorhuwelijks opgebouwde bijzonder nabestaandenpensioen. Met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen per 1 januari 2018, waarbij er in principe uitsluitend een gemeenschap van goederen bestaat tijdens het bestaan van het huwelijk, is het de vraag of de regeling ten aanzien van het bijzonder nabestaandenpensioen moet worden herzien. Ook dit zal de Staatssecretaris onderzoeken.

 

Conclusie

Helaas moeten wij tot de conclusie komen dat de pensioenafwikkeling bij scheiding nog steeds een onderbelicht agendapunt is. Dat is extra vreemd aangezien deze zorgen ook al geuit werden in de eerste evaluatierapporten ruim 10 jaar geleden. In onze ogen kan de (financiële) scheidingsprofessional een belangrijke rol vervullen bij het begeleiden van een zorgvuldige pensioenafwikkeling. Cliënten dienen te worden geïnformeerd over hun wettelijke rechten en de verschillende afwijkende mogelijkheden. Er zijn veel situaties denkbaar waarbij cliënten gebaat zijn bij creatieve oplossingen ten aanzien van het afwikkelen van de pensioenen bij scheiding. Hierdoor wordt de kans vergroot dat de wensen van cliënten kunnen worden uitgevoerd. Ook wordt de kans op toekomstige conflicten en in het verlengde daarvan juridische procedures kleiner. Daarmee is de scheidingsconsument geholpen!

 

In het voorgaande hebben wij een aantal thema’s rondom pensioenafwikkeling bij scheiding toegelicht. Er valt echter nog veel meer over dit onderwerp te schrijven. Mocht u vragen of opmerkingen hebben, neemt u dan gerust contact op met het kenniscentrum van de ScheidingsDeskundige.

 

Wilt u zich verder verdiepen in pensioenafwikkeling bij scheiding en overige aspecten van het scheidingsproces? Mogelijk is onze opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur interessant voor u. In september 2017 starten wij weer met 2 opleidingsrondes. U kunt op onze website meer informatie vinden over deze opleidingen.

[1] Art. 6 lid 1 Wet VPS

[2] Kamerbrief Evaluatie Wet VPS 13 juni 2017

[3] Na toepassing van een belastinglatentie

[4] Art. 3.102 lid 3 onder a Wet IB 2001

[5] Art. 43 ZVW

[6] Art. 8.10 Wet IB 2001

[7] Art. 3.102 lid 3 jo. Art. 6.3 lid 1 onder d Wet IB 2001

[8] Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001

[9] Art. 2.17 lid 5 onder c Wet IB 2001

Wetsvoorstel koppeling erkenning en gezag bij samenwoners

Op 15 november 2016 hebben D66-Kamerlid Vera Bergkamp en VVD-Kamerlid Jeroen van Wijngaarden een initiatiefwetsvoorstel ingediend die er voor moet zorgen dat ongetrouwde vaders (of duomoeders) automatisch het ouderlijk gezag krijgen op het moment dat zij hun kind hebben erkend. Op dit moment dienen ongehuwde en niet-geregistreerde vaders (of duomoeders) een kind zowel te erkennen (via gemeente) als het ouderlijk gezag (via rechtbank) aan te vragen. Veel ouders weten dit niet en kunnen daardoor later, bijvoorbeeld bij een scheiding, voor onaangename verrassingen komen te staan. U kunt hierbij denken aan de moeder die zonder toestemming van de vader kan verhuizen met de kinderen. Ook kan er een meningsverschil ontstaan over belangrijke aangelegenheden zoals schoolkeuze of medische beslissingen. De moeder kan dan zonder toestemming van de vader beslissingen op dit punt nemen.

Wat houdt ouderlijk gezag precies in? Het ouderlijk gezag behelst onder andere:

  • de plicht en het recht van een ouder om zijn/haar minderjarige kind te verzorgen en op te voeden;
  • de vertegenwoordiging van minderjarige kinderen in burgerlijke rechtshandelingen;
  • het voeren van bewind over het vermogen van een minderjarig kind.

Volgens initiatiefnemers draagt hun wetsvoorstel bij aan het waarborgen van het belang van een kind in de wet. Het belang van het kind om, waar mogelijk, door beide ouders te worden verzorgd en opgevoed dient voorop te staan. De relatievorm van ouders zou daarin geen rol mogen spelen.

 

U kunt hieronder het initiatiefwetsvoorstel en de memorie van toelichting downloaden:

Financieringsvoorbehoud bij verdeling woning bij scheiding. Geen overbodige luxe.

Het vastleggen van afspraken bij een scheiding vereist de nodige zorgvuldigheid. Naast het bereiken van overeenstemming tussen (ex-) partners dient ook rekening gehouden te worden met eventuele risico’s die samenhangen met de gemaakte afspraken. Als (scheidings)professional kunt u hierbij een belangrijke rol vervullen. Het weglaten van ogenschijnlijk voor de hand liggende afspraken kan grote gevolgen hebben. De uitspraak van de rechtbank Den Haag[1] op 30 december 2015 is daar een goed voorbeeld van. Aan de hand van een praktijkcasus zullen wij de essentie van deze uitspraak toelichten. Ook zal hierbij worden aangegeven wat het belang voor de beroepspraktijk is.

 

Verdeling woning

Bij het beëindigen van hun relatie zijn Maarten en Vera in een vaststellingsovereenkomst onder meer overeengekomen dat Maarten het aandeel van Vera in hun gezamenlijke woning zal overnemen. Hierbij zal Maarten de volledige draagplicht van de hypothecaire geldlening voor zijn rekening nemen. Vera zal worden ontslagen uit haar verplichtingen ten aanzien van de hypothecaire geldlening. Maarten zal dit voor 31-12-2015 hebben gerealiseerd.

 

Vordering nakoming vaststellingsovereenkomst

Eind 2015 heeft Maarten geprobeerd om de woning aan hem geleverd te krijgen onder ontslag van Vera uit haar hypothecaire verplichtingen. De bank werkt hier echter niet aan mee. Vera vordert tot grote verbazing van Maarten vervolgens nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Maarten verweert zich door te stellen dat het hem niet is gelukt de financiering rond te krijgen en dat de woning nu aan een derde verkocht kan worden. Vera stelt vervolgens dat er geen financieringsvoorbehoud is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Volgens de Rechtbank heeft Vera de gemaakte afspraak mogen opvatten als een resultaatsverplichting waarbij Maarten er voor zou zorgen dat Vera uiterlijk op 31 december 2015 door de bank zou zijn ontslagen uit haar verplichtingen. Daarin ligt civielrechtelijk gezien ook besloten dat Maarten alle eventuele gemeenschappelijke restschulden verbonden aan de woning zelf zal dragen, onder vrijwaring van Vera. Of Maarten daartoe financieel in staat zou zijn op uiterlijk 31 december 2015, was voor Vera niet relevant. Maarten is verplicht tot vergoeding van de (nog vast te stellen) schade aan Vera, omdat hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen. Maarten krijgt 4 weken de tijd om alsnog de gezamenlijke woning over te nemen en ontslag van Vera uit haar hypothecaire verplichtingen. Maarten moet per dag dat hij na deze termijn in gebreke blijft € 1.000 aan dwangsom betalen. Daarnaast moet hij Vera vrijwaren voor alle mogelijke vorderingen van de hypotheekverstrekker (eventuele restschuld, rente, aflossing, kosten overdracht, et cetera).

 

Voor Maarten is deze uitspraak een behoorlijke (financiële) tegenvaller.

 

Financieringsvoorbehoud opnemen in convenant

Mede door deze uitspraak raden wij aan om in (vrijwel) alle gevallen een financieringsvoorbehoud op te nemen bij het verdelen van een woning bij een scheiding. Hierdoor weten beide cliënten dat er een voorbehoud is die samenhangt met de gemaakte afspraken. Hierdoor wordt voorkomen dat uw cliënten achteraf tegen onverwachte financiële problemen aanlopen. Ook als u zelf geen echtscheidingsconvenant opstelt heeft u als professional een signaleringsfunctie en kunt u cliënten op deze problematiek wijzen.

[1] Rechtbank Den Haag 30 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15543

FFP Kennis & Actualiteit webinar ‘Echtscheiding’

Op 19 november 2015 werd de allereerste FFP Kennis & Actualiteit webinar uitgezonden met als onderwerp: ‘Echtscheiding’. Jasper Horsthuis heeft deze webinar namens de ScheidingsDeskundige verzorgt. Dit eerste webinar van de FFP was een groot succes. Het aantal aanmeldingen stond vlak voor aanvang op bijna 500 en tijdens de live-uitzending was het voor de kijkers mogelijk om vragen in te sturen om tijdens dit webinar te worden behandeld. Hieronder kunt u het webinar terugkijken.

Woonlastenverdeling bij scheiding. Hoe hiermee om te gaan in de praktijk?

2016 zal weer een interessant jaar worden voor professionals die betrokken zijn bij scheidingen. Momenteel liggen er wetsvoorstellen over kinderalimentatie, partneralimentatie en de wettelijke gemeenschap van goederen ter behandeling bij de beide Kamers. Ook in 2016 blijven wij u regelmatig informeren over interessante signaleringen, ontwikkelingen en andere thema’s die relevant zijn bij het scheidingsproces en de begeleiding hiervan.

 

Woonlasten bij scheiding

In deze nieuwsbrief geven wij antwoord op de vraag voor wiens rekening woonlasten dienen te komen bij een echtscheiding. In een eerdere nieuwsbrief zijn wij reeds ingegaan op de fiscale aspecten rondom de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001. In deze nieuwsbrief gaan wij in op de civiele financiële aspecten rondom de gemeenschappelijke woning, aangezien dit regelmatig tot discussie of conflicten leidt tussen ex-partners.

 

Financiële huishouding komt onder druk te staan

Bij veel scheidingen vertrekt één partner uit de gezamenlijke woning naar een huurwoning of gaat tijdelijk bij vrienden of familie wonen. De andere partner blijft dan, al dan niet met de kinderen, achter in de voormalige gezamenlijke woning. Deze situatie duurt voort totdat de woning door één van beide echtgenoten is overgenomen of dat de woning aan een derde is verkocht.

De keuze van het verbreken van de samenwoonrelatie brengt een toename van de kosten van de huishouding met zich mee. Hierdoor kan de financiële situatie onder druk komen te staan. Dit is een belangrijk probleem waar veel scheidende stellen mee geconfronteerd worden.

Bij een gezamenlijke koopwoning (uitgaande van een gelijke eigendoms-/schuldverhouding) is het gebruikelijk dat de ex-partners allebei de helft van de gezamenlijke eigenaarslasten blijven dragen. Hierbij kan gedacht worden aan onroerendezaakbelasting, opstalverzekering, hypotheekrente en eventuele aflossingsverplichtingen. Voor de vertrekkende partner voelt hem soms onredelijk dat hij of zij nog moet betalen voor een woning waar hij of zij niet in woont.

Hoe kunt u als (financieel) professional partijen adviseren inzake de financiële aspecten rondom de woning?

 

Gebruikersvergoeding voor gebruik gezamenlijke woning

Wij zien in onze adviespraktijk regelmatig dat cliënten tegenstrijdige verwachtingen en belangen hebben ten aanzien van deze kostenverdeling. Om toekomstige discussies en eventuele juridische procedures te voorkomen dienen vooraf afspraken gemaakt te worden over de onderlinge kostenverdeling. Hierbij is het uitgangspunt dat de achterblijvende partner een redelijke vergoeding betaalt aan de vertrekkende partner voor het uitsluitende gebruik van de al dan niet gezamenlijke woning[1]. De vertrekkende partner dient meestal nog kosten te maken voor deze woning. Daarnaast wordt de vertrekkende partner in veel gevallen zelf geconfronteerd met extra woonlasten in verband met een nieuwe (huur)woning.

Als de achterblijvende echtgenoot in staat is een vergoeding te betalen voor het volledige woongenot is het probleem wellicht makkelijk opgelost. Wel is dan de vraag op welk bedrag de vergoeding gewaardeerd dient te worden. Al lange tijd is in de rechtspraak een vergoeding voor de overwaarde gebruikelijk. De vertrekkende partner krijgt dan bijvoorbeeld 3% van zijn deel van de overwaarde[2]. In onze ogen kleven er meerdere bezwaren aan deze methode omdat hier geen rekening wordt gehouden met de zakelijke lasten die de vertrekkende partner nog heeft. In sommige situaties is ook geen sprake van overwaarde. Het zou onredelijk zijn als in dergelijke gevallen geen vergoeding zou hoeven te worden betaald.

In onze ogen dient gekeken te worden naar een reële huurwaarde van het deel van de woning dat door de vertrekkende partner aan de achterblijvende partner ter beschikking wordt gesteld. Uitgangspunt is dan een vergelijkbare huurprijs die de vertrekkende partner zal moeten voldoen om een soortgelijke woning te kunnen huren.

 

Maatwerk

Het is echter bij scheidingen nog maar de vraag of een achterblijvende partner over voldoende financiële middelen kan beschikken om een vergoeding aan de vertrekkende partner te betalen. Daarnaast is het de vraag of iemand uit vrije wil achterblijft of dat er geen andere keuze is dan het blijven bewonen van de echtelijke woning.

Afspraken over de verdeling van woonlasten bij scheidingen blijven in onze ogen dan ook maatwerk. Het is van belang dat u kennis heeft van de (rechts)praktijk en de verschillende aspecten die hier aan kleven. Als financiële deskundige kunt u een belangrijke bijdrage leveren aan de gesprekken tussen voormalige partners over de invulling van hun financiën tijdens en na de afwikkeling van de scheiding.

[1] Art. 1:165 lid 1 BW en art. 3:169 BW

[2] Rechtbank Gelderland 14 april 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:2646

De eigenwoningregeling bij scheiden. Hoe u praktisch invulling kan geven aan de complexe theorie.

De afgelopen periode hebben wij verschillende vragen gekregen over de situatie waarin stellen, die een gezamenlijke woning hebben, hun relatie verbreken. Het feit dat wij hierover regelmatig vragen krijgen, verbaast ons niet. De eigenwoningregeling in samenhang met scheiden is namelijk zeer complex.

De vragen die veelal gesteld worden, zien op het toepassen van de eigenwoningregeling zelf. Bij scheidingen wordt hier de fiscaliteit omtrent het verstrekken en ontvangen van onderhoudsvoorzieningen aan toegevoegd.

In onderstaand voorbeeld verduidelijken wij deze complexe materie. Vervolgens geven wij u een aantal (praktische) tips om de fiscale risico’s voor uw cliënten te beperken.

In het voorbeeld wordt uitgegaan van een gehuwde man1 en vrouw. Zij zijn beiden 50% eigenaar van de onverdeelde woning. De man is uit de woning vertrokken en heeft een huurwoning betrokken. Omdat de man en de vrouw ongeveer evenveel verdienen komen zij mondeling overeen dat de man de lasten van de nieuwe woning draagt en de vrouw de lasten van de gezamenlijke (onverdeelde)woning blijft dragen. Deze afspraak is in de scheidingspraktijk zeer gebruikelijk.

Eigenwoningregeling:
Beide ex-partners dienen 50% van het eigenwoningforfait op te geven in hun aangifte. De man op basis van de scheidingsregeling2 en de vrouw op basis van de hoofdregel3. Belastingplichtigen kunnen hypotheekrente aftrekken voorzover dit op hen drukt4. Dat betekent dat in deze situatie uitsluitend de vrouw hypotheekrente kan aftrekken voorzover dit ziet op haar deel van de eigen woning (50%). De man kan ondanks dat hij een eigenwoningschuld heeft geen rente aftrekken omdat deze rente niet op hem drukt. De man en de vrouw zijn immers overeengekomen dat de hypotheekrente voor rekening van de vrouw komt.

Dat betekent dat stellen die hun relatie verbreken en duurzaam gescheiden gaan leven vrij snel tegen fiscale problemen kunnen aanlopen. Deze problemen manifesteren zich echter pas jaren nadat de afspraken zijn gemaakt. De voorlopige teruggaven worden immers meestal direct aangevraagd en door de belastingdienst ook voorlopig gehonoreerd. Op het moment dat de belastingdienst gaat controleren, wordt zichtbaar dat iemand ten onrechte alle hypotheekrente heeft afgetrokken. Een naheffing over meerdere jaren zal volgen. Dit is een groot probleem voor scheidende stellen die het toch vaak financieel al zwaar hebben.

Belastingplichtigen die het hele jaar fiscaal partner zijn, kunnen de belastbare inkomsten uit eigen woning (eigenwoningforfait – hypotheekrente) onderling verdelen5. Hierbij is het niet van belang hoe de fiscale partners onderling hun financiële situatie hebben geregeld6. Dat geeft belastingplichtigen de vrijheid om hun financiën naar eigen inzicht in te richten. Door de scheiding wordt het fiscaal partnerschap in de loop van het kalenderjaar echter verbroken. Wel kunnen belastingplichtigen die een gedeelte van het jaar fiscaal partner zijn, opteren voor het zogenaamde “voljaarspartnerschap”8.

Hier rijst de vraag of belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar fiscaal partner zijn maar opteren voor het voljaarspartnerschap gebruik, kunnen maken van de eerder genoemde versoepeling. Als dat zo is, zijn stellen voor het eerste jaar wellicht uit de eerder genoemde fiscale problemen. In de literatuur wordt hier verschillend over gedacht. Enerzijds wordt gesteld dat indien belastingplichtigen kiezen voor het voljaarspartnerschap de inkomsten uit eigen woning vrij kunnen worden toegerekend ongeacht op wie de rente drukt9. Anderzijds worden er bij deze stelling door anderen kanttekeningen geplaatst en zou het drukkencriterium wel van belang zijn10. Over de uitleg wanneer er sprake is van drukkende kosten en lasten bestaat eveneens onduidelijkheid. Hierbij wordt ook kritiek geleverd op de uitleg van de rechterlijke macht11.

Uit bovenstaande blijkt hoeveel onduidelijkheid er over deze materie bestaat. Als financieel professional is het voor u van belang dat u de fiscale risico’s voor uw cliënten zo veel mogelijk beperkt.

Hieronder zal aan de hand van de casus dieper op dit onderwerp worden ingegaan en praktische tips worden gegeven om de fiscale risico’s van uw cliënten zoveel mogelijk te beperken.

Woongenot:
De man dient in beginsel een bedrag gelijk aan zijn deel van het eigenwoningforfait als betaalde partneralimentatie (i.v.m. verstrekken woongenot) als persoonsgebonden aftrek in mindering te brengen op het belastbare inkomen (box 1,3,2)12. Daarbij kan de vraag worden gesteld of de man deze aftrekpost ook kan opvoeren indien hij alimentatiegerechtigde zou zijn. In dat geval vloeit er voor de man immers geen onderhoudsverplichting voort uit het familierecht13.  In de casus is hier echter geen sprake van.

De vrouw dient dit bedrag vervolgens als belastbare periodieke uitkering en verstrekking (ontvangen partneralimentatie) op te geven14. Indien de vrouw voor het gebruik van de woning een vergoeding aan de man betaalt, hoeft zij het ontvangen woongenot niet op te geven als ontvangen alimentatie15. In deze situatie betaalt de vrouw geen (huur)vergoeding aan de man in verband met het woongenot.

Partneralimentatie:
Indien de vrouw tevens de rente voor het deel van de man (50% ) betaalt, rijst de vraag of zij deze af kan trekken. Zoals eerder aangegeven is het niet mogelijk dit bedrag als hypotheekrente af te trekken. Een andere optie kan zijn dat de vrouw het andere deel van de hypotheekrente kan aftrekken als partneralimentatie. Er moet in dat geval wel daadwerkelijk sprake zijn van ‘partneralimentatie’. Er is sprake van partneralimentatie als deze rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. In het verlengde hiervan dient gekeken te worden naar behoefte en draagkracht. Goede vastlegging van alimentatieafspraken is hierbij elementair. In deze situatie is er in verband met de gelijke inkomens (waarschijnlijk) geen verplichting tot het betalen van partneralimentatie. In verband met voorgaande argumenten kan de betaalde hypotheekrente niet als onderhoudsvoorziening worden afgetrokken. Dit leidt tot het niet verzilveren van fiscaal voordeel waar in de praktijk wel rekening mee gehouden wordt. Voor scheidende stellen betekent dat waarschijnlijk een (grote) financiële tegenvaller.

Fiscaal kan er van partneralimentatie al sprake zijn als voormalige stellen duurzaam gescheiden gaan leven. Tijdens en na de scheiding is het van belang dat deze afspraken goed vastliggen. Als partijen verzuimen hun afspraken vast te leggen, kan de belastingdienst of een rechter besluiten het aftrekken van betaalde rente als partneralimentatie niet te honoreren. Het is in die situaties voor partijen namelijk uiterst moeizaam aannemelijk te maken dat het gaat om een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

Voor samenwoners is er overigens geen verplichting voor het betalen van partneralimentatie. Wel kunnen voormalige samenwoners een onderhoudsvoorziening overeenkomen. In die situatie dient deze verplichting te berusten op een dringende morele verplichting. Ook dient de verplichting rechtens afdwingbaar zijn. Of hieraan wordt voldaan zal afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden. Uit praktische overweging heeft de Staatssecretaris van Financiën recentelijk aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben als de Belastingdienst voor de beoordeling van de aanvaardbare hoogte van partneralimentatie voor de inkomstenbelasting en schenkbelasting aansluit bij de Tremanormen. Voor zover het tussen ex-samenwoners overeengekomen alimentatiebedrag deze normen niet overschrijdt, wordt de alimentatie geacht te strekken tot het voldoen van een natuurlijke verbintenis16.

Conclusie:
Door in een vroeg stadium afspraken over de invulling van de scheidingsregeling vast te leggen bestaat er eerder duidelijkheid of aan alle voorwaarden is voldaan. Vastlegging van onderhoudsvoorzieningen is geen absoluut vereiste17 , maar verbetert de bewijspositie van cliënten ten opzichte van de belastingdienst. Deze bewijslast is zeer belangrijk. In diverse rechtszaken heeft de rechter de verzochte aftrek in verband met de betaalde hypotheekrente voor het deel van de partner niet gehonoreerd omdat er niets vastlag18.

Wij raden bij situaties zoals in deze casus aan, dat de man 50% van de hypotheekrente blijft betalen. De man behoudt hierdoor gedurende twee jaren recht op renteaftrek. De rente blijft immers op hem drukken. Ook wordt door deze oplossingsrichting bij ongeveer gelijke inkomens de discussie of er wel of geen recht is op aftrek in verband met partneralimentatie voorkomen. De vrouw kan de man wel compenseren met een ‘huurvergoeding’. Ondanks de huurbetaling blijft de eigenwoningrente drukken op de man. De huur is geen (directe) vergoeding voor de betaalde rente, maar een vergoeding voor het gebruik van de woning19.

Uit dit artikel blijkt het belang om bij elk scheidingsdossier aandacht te besteden aan de fiscaliteit omtrent de voormalige echtelijke woning in samenhang met onderhoudsvoorzieningen. U kunt uzelf als financieel professional onderscheiden door de complexiteit rondom dit onderwerp te ondervangen met praktische oplossingen.

Indien u vragen heeft omtrent scheiding gerelateerde zaken, kunt u contact met ons opnemen voor een oriënterend gesprek.

Heeft u belang bij een kwalitatief goed naslagwerk over de verschillende aspecten rondom scheidingen? Wij bieden deze zowel in map als digitaal aan.

1Als in dit stuk wordt gesproken van een gehuwde kan hier ook geregistreerd partner worden gelezen
2Art. 3.111 lid 4 Wet IB 2001
3Art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001
4Art. 3.110 Wet IB 2001
5Art. 2.17 lid 5 Wet IB 2001
6De Minister van Financiën, Besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/921, onder nr. 7, Stcrt. 2010, 8462
7Art. 5a lid 4 AWR
8Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001
9van Mourik, M.J.J.R (2015). De eigen woning in de Wet IB 2001, 2e druk, Den Haag 2015, Sdu Uitgevers, blz. 421
10Roelvink-Verhoeff, A. (2012). Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012, EB 2012/52, Kluwer
11Hoogeveen, M. J. (2015). Echtscheiding en renteaftrek voor de eigen woning, WPNR2015(7069), KNB, blz. 613-622
12Art. 6.3 lid 2 Wet IB 2001
13Art. 6.3 lid 2 jo. art. 6.3 lid 1 onder a Wet IB 2001
14Art. 3.101 lid 2 Wet IB 2001
15Artikel 3.101 lid 1 onder c Wet IB 2001
16Ministerie van Financiën 24 juni 2015, nr. BLKB 2014-1684
17Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1176
18Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 april 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1854
19De Staatssecretaris van Financiën, Besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M

Belastbare schenking of voldoening aan een natuurlijke verbintenis?

Tijdens de scheidingsprocedure kan het voorkomen dat uw cliënten, bijvoorbeeld op basis van schuldgevoelens of morele overwegingen, af willen zien van bepaalde rechten. Dit leidt ertoe dat één van beide (ex-)partners wordt bevoordeeld. Hierbij loopt de ontvangende partner die weliswaar bevoordeeld wordt het risico dat de Belastingdienst deze afspraak aanmerkt als een belastbare schenking waarover schenkbelasting dient te worden betaald. Bij veel scheidingen stellen cliënten (vaak op advies van hun scheidingsbegeleider) dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis. Er wordt dan aangenomen dat deze schenking zonder fiscale gevolgen kan plaatsvinden.

Niets is minder waar!

De wetgever heeft om de ‘ontduiking’ van schenkbelasting tegen te gaan in artikel 1 lid 7 Succesiewet het voldoen aan een natuurlijke verbintenis als belastbare schenking opgenomen. Vervolgens wordt in artikel 33 lid 12 Successiewet het voldoen aan een natuurlijke verbintenis vrijgesteld van de schenkbelasting. Hierdoor dienen partijen die stellen dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis verplicht aangifte te doen voor de schenkbelasting. Uitsluitend in het geval dat de belastingplichtige de Belastingdienst weet te overtuigen dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, is er geen schenkbelasting verschuldigd.

Of er sprake is van een natuurlijke verbintenis zal afhangen van de feiten en omstandigheden. De Belastingdienst zal in de praktijk niet snel een natuurlijke verbintenis aannemen. Partijen dienen over de verplichte aangifte van de schenking en de fiscale risico’s die daarbij horen te worden geïnformeerd. Indien partijen hun wensen desondanks willen doorzetten, is het van belang dit zorgvuldig te verwoorden in het convenant. Wij adviseren dan ook om in dergelijke situaties onderstaande  clausule op te nemen in het convenant.

“Voor zover ten gevolge van de in dit convenant overeengekomen bepalingen sprake is van een vermogensverschuiving, is daarbij uitdrukkelijk geen sprake van een bevoordelingsbedoeling, maar wordt voldaan aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een dringende morele verplichting naar analogie van het bepaalde in artikel 4:69 van het Burgerlijk Wetboek.   Voor zoveel als nodig doet de betreffende partij ter zake een beroep op de vrijstelling als bedoeld in artikel 33 lid sub 12  Successiewet juncto het besluit van 5 juli 2010 (DGB2010/872M), en komt de schenkbelasting voor rekening van de bevoordeelde, zonder recht op vergoeding van de ander. Partijen zijn er door de scheidingsbegeleider op gewezen dat zij, ook in het geval er sprake is van een natuurlijke verbintenis/morele verplichting, verplicht zijn om aangifte te doen voor de schenkbelasting.”

In het besluit van 5 juli 2010 is opgenomen dat indien een verkrijging/bevoordeling het directe gevolg is van afspraken die zijn gemaakt bij de (echt)scheiding ex-partners alsnog in aanmerking komen voor het gehuwdentarief (geen gehuwdenvrijstelling). Dit betekent dat er 10% schenkbelasting betaald moet worden in plaats van 30%. Dit besluit is in veel gevallen ook van toepassing op ex-samenwoners. Door het opnemen van deze clausule in het convenant is het evident dat de bevoordeling (schenking) verband houdt met de afwikkeling van de scheiding.

Kennis op dit vakgebied is van meerwaarde voor uw dienstverlening aan uw cliënten. Dit stelt u in staat te overzien wat de fiscale gevolgen zijn van bepaalde keuzes. Door een goede vastlegging van de afspraken dekt u de mogelijk onbedoelde fiscale gevolgen van een eventuele bevoordeling zo goed mogelijk in. Daarnaast vermindert u hiermee het aansprakelijkheidsrisico dat voortvloeit uit uw dienstverlening.

Scheidende samenwoners met een eigen woning, opletten!

In de adviespraktijk wordt vaak aangenomen dat een gezamenlijk aangegane hypotheekschuld voor de helft aan beide partners toekomt. In het verlengde hiervan wordt ervanuit gegaan dat bij overdracht van de woning beide partners dezelfde (oud regime) eigenwoningschuld hebben. Dit zou bij (fiscale) vervreemding van de woning dan ook leiden tot een even grote eigenwoningreserve. Niets is minder waar.

In het volgende voorbeeld proberen wij u inzicht te geven in deze complexe materie.

Paul en Jenny wonen al 10 jaar samen (zonder samenlevingsovereenkomst) in de door hen gekochte woning waarvan zij beiden voor de helft eigenaar zijn. Bij het aankopen van de woning in 2005 heeft Paul € 40.000 spaargeld meegebracht. Jenny heeft € 10.000 ingebracht. Voor het resterende deel hebben zij gezamenlijk een hypotheek afgesloten van € 250.000.

Het stel komt erachter dat ze niet voor elkaar gemaakt zijn. De koek is op! Paul en Jenny gaan scheiden.

Zij komen overeen dat Paul de woning overneemt voor een waarde van € 320.000. Paul gaat een nieuwe hypothecaire lening aan van in totaal  € 275.000. De kosten voor de akte van verdeling zijn
€ 1.000. Deze kosten betalen zij ieder voor de helft. De kosten voor de hypotheekakte (€ 750) en het hypotheekadvies (€ 2.500) worden volledig door Paul voldaan.

 

Toelichting en beantwoording:

Bij een situatie van samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden (zonder beperkte gemeenschap) dient goed gekeken te worden naar de begrippen aansprakelijkheid en draagplicht. Deze begrippen worden hieronder toegelicht:

 

Aansprakelijkheid

Aansprakelijkheid voor een schuld ontstaat doordat de schuldenaar een geldlening aangaat bij een schuldeiser. Ook kan aansprakelijkheid ontstaan als de wetgever dit bepaalt. Voor schulden met betrekking tot de normale gang van de huishouding, zijn beide echtgenoten altijd hoofdelijk aansprakelijk[1]. Het maakt dan niet uit welke partner de schuld is aangegaan. Wat schulden voor de normale gang van de huishouding zijn, is mede afhankelijk van de levensstandaard van het gezin.

Paul en Jenny zijn, omdat zij gezamenlijk een schuld zijn aangegaan, beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de volledige hypothecaire geldlening.

 

Draagplicht

Bij draagplicht gaat het om de vraag wie uiteindelijk de schuld voor zijn rekening moet nemen.

Paul en Jenny hebben in 2005 de woning verwerft voor € 250.000 (hypotheek) + € 40.000 (eigen middelen Paul) + € 10.000 (eigen middelen Jenny) = € 300.000.

Paul en Jenny hebben bij de aankoop beiden 50% * € 300.000 = € 150.000 verworven. Dat betekent dat zij op dat moment beiden € 150.000 nodig hadden om hun deel van de woning te kopen. Paul heeft op het moment van verwerving € 40.000 eigen middelen ingebracht. Dat betekent dat hij daarnaast € 110.000 heeft moeten financieren. Jenny heeft ook € 150.000 verworven. Zij had € 10.000 eigen middelen. Zij heeft daarom € 140.000 moeten financieren.

Paul heeft een draaglicht van € 150.000 – € 40.000 = € 110.000.

Jenny heeft een draagplicht van € 150.000 – € 10.000 = € 140.000.

Het gezamenlijk aangaan van een geldlening zegt niets over de draagplicht maar over de aansprakelijkheid. De draagplicht kan aan de hand van de feitelijke situatie worden vastgesteld.

 

Situatie Paul:

In de casus is gegeven dat Paul de woning overneemt voor € 320.000 en daarvoor een nieuwe hypotheek aangaat van € 275.000.

Hoeveel bedraagt de maximale nieuwe eigenwoningschuld van Paul? En welk deel valt onder het oude regime? Hoe lang is er nog renteaftrek? Welke financieringskosten mogen éénmalig worden afgetrokken?

De maximale eigenwoningschuld van Paul kan als volgt worden vastgesteld:

Berekening maximale eigenwoningschuld

  • Paul verwerft € 160.000. De kosten van de akte van verdeling mag hij hierbij optellen. Hierbij geldt de regel dat hij de kosten slechts mag meenemen voorzover deze kosten op hem drukken. In casu € 500.
  • De financieringskosten die worden toegevoegd aan de eigenwoningschuld mogen slechts voor het deel dat ziet op de verwerving worden meegenomen. Dit leidt tot een pro rata berekening waarbij de verwerving wordt gedeeld door de totale geldlening. Deze uitkomst wordt vermenigvuldigd met de financieringskosten.
  • Vervolgens kan de bestaande eigenwoningschuld worden betrokken bij het totaal.

Fiscale aspecten nieuwe geldlening:

  • Van de totale lening valt € 110.000 onder het ouder regime[2]. Deze lening mag aflossingsvrij worden voortgezet. De resterende renteaftrekperiode bedraagt 20 jaar.
  • Voor het overige deel van de eigenwoningschuld gelden de huidige fiscale regels. Dat betekent dat € 162.397 ten minste annuïtair afgelost moet worden. De resterende renteaftrekperiode bedraagt voor deze lening 30 jaar.
  • Voor het box 3 deel gelden in casu geen specifieke regels.

Eenmalig aftrekbare kosten:

  • De financieringskosten die Paul kan aftrekken bedragen (€ 160.500 + € 110.000) / € 275000 *
    € 3.250 = € 3.197.

 

Situatie Jenny:
Jenny vervreemd haar deel van de woning. Zij realiseert een eigenwoningreserve van € 160.000 –
€ 140.000 = € 20.000. Als zij gaat huren, zal deze komen te vervallen na 3 jaren[3].

 

Conclusie:

De vaststelling van de aanwezigheid (en hoogte) van een eigenwoningschuld vindt plaats op het niveau van een individuele belastingplichtige. Bij samenwoners en gehuwden (of geregistreerde partners) met huwelijkse voorwaarden is de civielrechtelijke eigendomsverhouding en ieders aandeel in de schuld bepalend. Bij echtgenoten die in wettelijke gemeenschap zijn gehuwd, is het uitgangspunt dat ieder de halve eigen woning (onverdeelde helft) en bijbehorende eigenwoningschuld heeft[4].

[1] Art. 1:85 BW

[2] Art. 10bis. 1 Wet IB 2001

[3] Art. 3.119aa lid 3 Wet IB 2001

[4] Besluit, 26 augustus 2010, nr. DGB2010/3057M

Stamrechten in samenhang met de vermogenstoets bij toeslagen

Bij veel scheidingen hebben de betrokkenen behoefte inzicht te krijgen in hun financiële situatie na de scheiding. Hierdoor weten zij waar zij aan toe zijn. Dat geeft rust. Om de financiële positie na de scheiding goed in kaart te brengen dient naast het eigen inkomen van de ex-partners gekeken te worden naar een mogelijk recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Ook dienen de overeengekomen alimentaties hierbij betrokken te worden. Tot slot moet onderzocht worden of er recht is op toeslagen. U kunt hierbij denken aan kindgebonden budget, huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag. De hoogte van deze toeslagen zijn afhankelijk van het zogenaamde verzamelinkomen. De huurtoeslag, het kindgebondenbudget en de zorgtoeslag kennen tevens een vermogenstoets.

In het kader van de afwikkeling van een scheiding dienen partijen hun bezittingen en schulden te verdelen. De vermogenspositie van een van beide echtgenoten kan een recht op toeslagen na de scheiding beïnvloeden. Recentelijk werd ons gevraagd of een stamrechtvoorziening die onderdeel uitmaakt van het vermogen van één van beide partners na de scheiding het recht op toeslagen kan beïnvloeden.

In de beantwoording van deze vraag zullen wij eerst ingaan op de verdeling van een stamrechtvoorziening bij een scheiding. Daarna zullen wij ingaan op de fiscale behandeling van stamrechtvoorzieningen. In het verlengde hiervan zullen wij gaan kijken of een stamrecht van invloed is op (de hoogte van) toeslagen.

Verdeling/verrekening stamrechtvoorzieningen bij scheiding

Voor goudenhanddrukstamrechten geldt dat deze in het kader van de vermogensverdeling als regulier vermogensbestanddeel worden gezien. Bij een scheiding kan deze voorziening (deels) worden overgedragen aan een ex-partner zonder dat hier belasting over geheven wordt (artikel 39f lid 1 Wet LB 1964). Op het verkregen of omgezette stamrecht blijven de fiscale regels voor goudenhanddrukstamrechten van toepassing. Reeds ingegane stamrechten vallen buiten de verdeling. Het inkomen maakt in een dergelijke situatie wel onderdeel uit van de grondslag voor het berekenen van een eventuele onderhoudsvoorziening.

Stamrechtvoorzieningen vallen niet in het vermogen van box 3. Stamrechtvoorzieningen vallen onder het loonbegrip (artikel 3.82 Wet IB 2001 jo. artikel 39f Wet LB 1964) en worden daarom belast in
box 1. Op grond van artikel 2.14 lid 1 Wet IB 2001 kunnen stamrechtvoorzieningen niet tevens als box 3 vermogen worden belast.

Stamrechtvoorzieningen worden daarom niet meegenomen in de vermogenstoets bij toeslagen waarbij wordt verwezen naar het vermogen in box 3. Dit kunt u voor de huurtoeslag terugvinden in artikel 7 lid 1 Wet op de Huurtoeslag en artikel 7 lid 3 Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (AWIR). Voor het kindgebondenbudget vindt u dit terug in artikel 1 lid 4 Wet op het Kindgebonden budget en voor de zorgtoeslag in artikel 2a lid 1 Wet op de Zorgtoeslag. Er vindt geen vermogenstoets plaats bij vaststelling van recht op kinderopvangtoeslag.

In de uitkeringsfase zal de uitkering onderdeel uitmaken van het verzamelinkomen en hierdoor de hoogte van of zelfs het recht op toeslagen mogelijk wel beïnvloeden. Het spreekt voor zich dat als deze uitkeringen worden opgespaard, deze besparingen onderdeel zullen worden van de rendementsgrondslag in box 3. Dit zal, afhankelijk van de omvang van het vermogen, van invloed kunnen zijn op de vermogenstoets.

Begunstiging ex-echtgenoot levensverzekering, redelijkheid en billijkheid

In principe bepaalt de zogenaamde redactie van de polis wie recht heeft op een verzekeringsuitkering (begunstigde). De Rechtbank Midden-Nederland heeft op 8 oktober 2014 geoordeeld dat een ex-echtgenote geen recht had op een uitkering van een levensverzekering, ondanks dat zij als begunstigde op deze verzekering was aangemerkt.

Situatie: De man en de vrouw hadden in hun echtscheidingsconvenant afgesproken dat de levensverzekering aan de man zou toekomen. In ruil daarvoor kreeg de vrouw hun vakantiehuis in Frankrijk toebedeeld. Op het moment dat de man overleed stond zijn ex-echtgenote per abuis nog als begunstigde op de levensverzekering aangemerkt. De ex-echtgenote ontving daarom de verzekeringsuitkering. De man was na de scheiding een geregistreerd partnerschap (gemeenschap van goederen) aangegaan met een nieuwe partner. De rechtbank constateert dat de verzekering door de afspraken tussen de voormalige echtgenoten tot het vermogen van de man is gaan behoren. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het onaanvaardbaar dat de ex-echtgenote de uitkering mag behouden.

Bij verschil van mening dient niet alleen te worden gekeken naar de overeenkomst van levensverzekering en de wet, maar ook naar de bedoeling van verzekeringsnemer. Een gespreksnotitie met een adviseur of een notaris kan daarvoor van groot belang zijn. Zie hiervoor een uitspraak van de Hoge Raad in 2012 in een soortgelijke zaak.

Knelpunten nieuwe lijfrente bij afkoop partneralimentatie

Als voormalige echtgenoten besluiten de partneralimentatie af te kopen in de vorm van een nieuwe lijfrente dan is de fiscale hoofdregel dat de koopsom voor de lijfrente bij de onderhoudsplichtige echtgenoot aftrekbaar is (art. 6.5 Wet IB 2001). De termijnen van de lijfrente zijn belast bij de onderhoudsgerechtigde (art. 3.105 lid 2 Wet IB 2001).

Op 25 maart 2014 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden een uitspraak gedaan over de wijze waarop een alimentatievervangende lijfrente in een specifieke situatie moet worden belast bij de begunstigde van de polis (onderhoudsgerechtigde). In dit arrest ging het om een situatie waarin een ex-echtgenoot zijn alimentatieverplichting heeft afgekocht door het storten van een afkoopsom bij een verzekeraar. De verzekeraar keerde de lijfrente vervolgens rechtstreeks uit aan de alimentatiegerechtigde.

De inspecteur van de belastingdienst stelde dat het hierbij ging om een vervangende uitkering van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkering en verstrekking. Deze dient volgens de inspecteur bij de ontvanger op grond van artikel 3.105 lid 2 Wet IB 2001 te worden belast. De stelling van de inspecteur sluit aan op de hoofdregel.

Het Hof stelt echter dat art. 3.105 lid 2 Wet IB 2001 uitsluitend geldt voor periodieke uitkeringen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk vervanging verplicht is. Doordat de vervangende uitkeringen in de vorm van een lijfrente rechtstreeks door de verzekeraar werden uitgekeerd, valt de uitkering volgens de rechtbank in box 3. Doordat de verzekering in deze specifieke situatie mocht worden bezwaard of kon dienen ter zekerheid is er ook geen andere heffingsgrond
mogelijk. Aftrek van de gestorte koopsom is in verband met het niet voldoen aan de eis dat een
lijfrente niet bezwaard mag worden of mag dienen tot zekerheid, niet mogelijk (art. 1.7 lid 1a Wet IB 2001).

Uit deze uitspraak kan in onze ogen niet de conclusie worden getrokken dat het afkopen van partneralimentatie in de vorm van een nieuwe lijfrente niet meer mogelijk is. De kern van deze casus is de onjuist opgemaakte polis. Hierdoor was heffing door de belastingdienst niet mogelijk. Aftrek bij de onderhoudsplichtige evenmin.

Voor de beroepspraktijk is het van belang dat deze fiscale consequenties in de gaten worden houden. Indien de afgesloten lijfrente niet aan de voorwaarden voldoet, zal de betaling van een premie voor een lijfrente niet door de alimentatieplichtige kunnen worden afgetrokken. Hierdoor kan de scheidingsconsument onnodige financiële  schade lijden.

Afwikkeling lijfrente bij scheiding

Het toedelen van een lijfrentevoorziening bij het verdelen van een gemeenschap van goederen kan fiscale gevolgen hebben. Deze manifesteren zich op het moment dat één van de ex-partners de lijfrente verzekering krijgt toebedeeld en deze daarvoor een vergoeding betaalt aan de andere ex-partner. De vergoeding die de ex-partner ontvangt in verband met de verrekening van de waarde van de lijfrente is belast bij de ontvanger op grond van artikel 3.102 lid 3 sub b Wet IB 2001. Voor de ex-partner die deze vergoeding betaalt is de vergoeding als persoonsgebonden aftrek op grond van artikel 6.3 lid 1 sub d Wet IB 2001 aftrekbaar. In veel gevallen is de scheidingsconsument of de betrokken scheidingsbegeleider zich niet bewust van deze gevolgen. Hierdoor kan de scheidingsconsument schade leiden.

Op 21 mei 2014 heeft de Rechtbank Limburg een uitspraak gedaan over een verzoek tot splitsing van een lijfrente. In dit vonnis bepaalt de rechtbank dat de in gemeenschap van goederen gehuwde partners de tot de gemeenschap behorende lijfrente dienen te verdelen in het kader van de echtscheiding. Een toedeling aan uitsluitend de man zou voor de vrouw onaanvaardbare fiscale gevolgen hebben.

Het is van belang om met partijen stil te staan bij de fiscale gevolgen van het verdelen van lijfrentes. Bovenstaand probleem had kunnen worden voorkomen als de ex-partners in het jaar van scheiding doen alsof zij voor het resterende kalenderjaar fiscaal partner zijn. Dit kan op grond van  artikel 2.17 lid 5 sub c en lid 7 Wet IB 2001. De belastbare periodieke uitkering en verstrekking bij de ontvanger kan door het toerekenen van de persoonsgebonden aftrek worden geneutraliseerd. Hierdoor zou deze afwikkeling fiscaal neutraal verlopen. Wel zal de vrouw over de ontvangen periodieke uitkering en verstrekking een inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet moeten betalen.

© Copyright - De Scheidingsdeskundige