archive pagina

Aftrekbare kosten in verband met de scheiding en verwerking in de belastingaangifte

Op grond van art. 3.108 Wet IB zijn de kosten voor het verkrijgen, innen en behouden van partneralimentatie fiscaal aftrekbaar voor de alimentatiegerechtigde. Ook zijn in sommige gevallen de kosten om tot pensioenverevening te komen op grond van hetzelfde wetsartikel fiscaal aftrekbaar voor de vereveningsgerechtigde. We schreven over deze fiscaal aftrekbare kosten bij scheidingsbegeleiding een uitgebreide factsheet.

Inmiddels is het seizoen van de jaarlijkse aangifte inkomstenbelasting weer aangebroken. Van 1 maart tot 1 mei kan de belastingaangifte over 2021 worden ingediend (behoudens verkregen uitstel). Wij krijgen regelmatig de vraag op welke plek in de belastingaangifte de op grond van art. 3.108 Wet IB 2001 aftrekbare kosten, kunnen worden ingevuld. In het navolgende nemen we dit stapsgewijs met je door.

Allereerst dient bij het scherm “inkomsten” te worden aangevinkt dat cliënt(e) partneralimentatie heeft ontvangen:

Vervolgens dient de ontvangen partneralimentatie te worden aangegeven. Let op: ontvangt jouw cliënt(e) pensioenuitkeringen rechtstreeks van zijn of haar ex-partner (bijvoorbeeld omdat de pensioenverevening niet binnen twee jaar is gemeld bij de pensioenuitvoerder) dan dienen de ontvangen bedragen tevens op deze plek te worden aangegeven.

Vervolgens komt automatisch de vraag of er kosten zijn gemaakt om de partneralimentatie te krijgen:

Let op: de kosten die gemaakt moeten worden door de vereveningsgerechtigde om buiten de tweejaarstermijn alsnog tot pensioenverevening te komen (middels doorbetaling door de ex-partner), vormen tevens fiscaal aftrekbare kosten ter verwerving van “partneralimentatie”.       

Wij hopen jou met het voorgaande een duidelijke instructie te hebben gegeven ten aanzien van het invullen van de kosten die samenhangen met ontvangen partneralimentatie. Bij vragen en/of onduidelijkheden kun je als lid van onze permanente praktijkondersteuning contact opnemen met vragen@descheidingsdeskundige.nl

Initiatiefwetsvoorstel “van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning” aangenomen

Als ouders op het moment dat een kind wordt geboren niet gehuwd of geregistreerd partner zijn, dan heeft alleen de moeder automatisch het ouderlijk gezag. De andere ouder moet, samen met de moeder, een verzoek doen voor het verkrijgen van het gezamenlijke gezag. Het aanvragen van het ouderlijk gezag door ongehuwde ouders blijkt in de praktijk regelmatig te worden vergeten. Dit kan bij beëindiging van de relatie door scheiding tot allerlei juridische en praktische problemen leiden. Op 22 maart heeft de Eerste Kamer een wetsvoorstel aangenomen waardoor de ouder die het kind erkent automatisch ouderlijk gezag krijgt. De ingangsdatum van de nieuwe wetgeving wordt nader bij koninklijk besluit bepaald. In dit artikel wordt eerst ingegaan op de huidige situatie ten aanzien van erkenning en gezag. Ook worden de knelpunten van de huidige situatie behandeld. Vervolgens wordt uitleg gegeven over de nieuwe wetgeving en het belang voor de scheidingsbegeleidingspraktijk.

 

Huidige situatie

1. Juridisch ouderschap

Als ouders gehuwd of geregistreerd partner zijn, dan worden zij bij de geboorte van het kind beiden automatisch juridisch ouder. Het kind hoeft in dat geval niet te worden erkend. Voor ongehuwde ouders is dit anders. De moeder wordt bij de geboorte van het kind automatisch juridisch ouder. Voor de vader of duomoeder geldt dit niet. Deze zal het kind moeten erkennen om juridisch ouder te worden. Juridisch ouderschap zegt iets over de juridische positie tussen de ouder en het kind. De juridisch ouder heeft een (levenslange) onderhoudsplicht voor zijn kind. Het kind wordt tevens erfgenaam van de ouder. Erkenning gebeurt met een akte van erkenning opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand of middels een notariële akte.

2. Ouderlijk gezag

Als ouders gehuwd of geregistreerd partner zijn, dan krijgen zij bij de geboorte van hun kind beiden automatisch gezamenlijk het ouderlijk gezag. In de steeds vaker voorkomende situatie dat een kind wordt geboren buiten een huwelijk of geregistreerd partnerschap heeft alleen de moeder van rechtswege het ouderlijk gezag over het kind. De tweede ouder moet op dit moment twee handelingen verrichten om het ouderlijk gezag over een kind te krijgen:

  1. De vader of duomoeder moet het kind erkennen
  2. Ouders moeten een gezamenlijk verzoek indienen bij de rechtbank om het ouderlijk gezag aan te vragen. Dit wordt aangetekend in het (openbare) gezagsregister.

Het ouderlijk gezag is nodig om belangrijke beslissingen te nemen in verband met de verzorging en opvoeding van een kind. Dit kan bijvoorbeeld gaan om waar het kind woont, schoolkeuze, medische behandelingen en het aanvragen van een paspoort voor het kind. Ook het beheer van het vermogen van het kind valt onder het ouderlijk gezag, zoals het openen van een bankrekening voor het kind.

Na een scheiding houden beide ouders het ouderlijk gezag. Het maakt daarbij niet uit hoe het gezag is verkregen. Het kind heeft na scheiding recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. De afspraken hieromtrent worden vastgelegd in een ouderschapsplan.

Knelpunten huidige situatie
Het aanvragen van het gezag wordt door ongehuwde ouders in de praktijk regelmatig vergeten. Dit gebeurt in de meeste gevallen onbewust en onbedoeld. In de praktijk blijkt bij veel ongehuwde ouders de misvatting te bestaan dat het aangeven en erkennen van een kind al automatisch betekent dat de andere ouder over ouderlijk gezag beschikt. Het gevolg is dat één ouder geen gezag heeft over zijn of haar kind. Hierdoor ontstaat een ongelijkwaardige situatie tussen ouders. Met name bij een relatiebeëindiging is dat ongewenst. De ouder zonder het gezag kan over bepaalde belangrijke zaken niet meebeslissen. Als moeder niet meewerkt aan het alsnog tot stand brengen van het ouderlijk gezag, dan zal de andere ouder een verzoek hiertoe moeten indienen bij de rechtbank. Een onnodige handeling die met de nieuwe wetsbepaling wordt voorkomen.

De nieuwe situatie
Aan het Burgerlijk Wetboek (boek 1) wordt een nieuwe wetsbepaling toegevoegd (art. 1:251b BW). Deze bepaling regelt dat de ouder die het kind erkent na de ingangsdatum van de wetswijziging door deze erkenning automatisch het ouderlijk gezag heeft over het kind, tenzij:

a. een voogd met de voogdij over het kind is belast;

b. de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken;

c. de ouder die het gezag heeft, dit gezamenlijk met een ander dan een ouder uitoefent; of

d. de erkenner eerder het gezag over het kind heeft uitgeoefend.

Ook kunnen de ouders samen besluiten dat het gezag na erkenning alleen bij de moeder blijft rusten.

Door het aangenomen wetsvoorstel wordt wettelijk vastgelegd dat ongehuwde en niet-geregistreerde partners bij het erkennen van hun kind automatisch ouderlijk gezag krijgen zonder hiervoor een apart verzoek te hoeven indienen bij de rechtbank. De noodzaak om te erkennen blijft bestaan. De extra handeling van het aanvragen van het ouderlijk gezag komt te vervallen. Hiermee komen ongehuwde ouders in de dezelfde rechtspositie als gehuwde en geregistreerde ouders voor wat betreft het uitoefenen van het ouderlijk gezag. In het licht van de veranderde samenleving waarbij steeds minder stellen trouwen en er steeds meer informeel wordt samengeleefd, werd het onderscheid tussen ongehuwde en gehuwde ouders niet meer gerechtvaardigd geacht.

Let op: het nieuwe artikel 1:251b BW gaat alleen gelden voor kinderen die worden erkend na de ingangsdatum van de nieuwe wetgeving. Voor kinderen die zijn erkend vóór de invoering van wetswijziging ontstaat niet automatisch ouderlijk gezag door erkenning.

Belang voor de praktijk
Bij een relatiebeëindiging van samenlevers met kinderen zal eerst onderzocht moeten worden of het kind door de vader of de duo-moeder is erkend. Dit kan door de akte van erkenning op te vragen bij de ouders. Het moment dat de erkenning heeft plaatsgevonden is vervolgens leidend voor het bepalen of het ouderlijk gezag al dan niet automatisch is verkregen. Heeft de ouder het kind erkend vóór de ingangsdatum van de wetswijziging, dan heeft deze niet (automatisch) het ouderlijk gezag. Heeft de erkenning na deze datum plaatsgevonden dan is het ouderlijk gezag, behoudens uitzonderingen, automatisch tot stand gekomen. Dit betekent dat er voor kinderen binnen hetzelfde gezin verschillende situaties kunnen ontstaan. We raden daarom aan om het gezagsregister te raadplegen wanneer ouders niet gehuwd zijn. In het openbare gezagsregister kan worden nagegaan wie het ouderlijk gezag heeft over een kind. Een uittreksel uit het centraal gezagsregister kan schriftelijk worden aangevraagd bij alle rechtbanken in Nederland.

De komende jaren zal het nog regelmatig voorkomen dat kinderen zijn erkend voordat de wetswijziging is ingegaan. Het kan zijn dat de vader of duomoeder pas bij de scheiding wordt geconfronteerd met het feit dat het ouderlijk gezag ontbreekt. Dit kan onbedoelde en vervelende praktische en juridische gevolgen hebben voor de betreffende ouder en zijn of haar kind. Met medewerking van de moeder kan het ouderlijk gezag voor deze ouder alsnog worden gerealiseerd. Hierdoor krijgen ouders een gelijkwaardige juridische positie. Als scheidingsbegeleider kun je cliënten hierin bijstaan.


Per 1 januari 2023 is deze wet ingegaan: Informatie Rijksoverheid

Wilt je meer verdieping over juridisch ouderschap, gezag, recht op omgang en informatie en onderhoudsverplichtingen ten aanzien van kinderen? Raadpleeg dan onze Syllabus Register Erkend Scheidingsadviseur®

Syllabus Register Erkend Scheidingsadviseur®
 

Wettelijke grondslag voor anti-speculatiebeding bij verdeling woning

Rechtbank Noord-Holland 9 februari 2022 –  ECLI:NL:RBNHO:2022:1016

Man en vrouw zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. Hierbij hebben zij partnerschapsvoorwaarden opgesteld. Deze houden onder andere in dat iedere goederen gemeenschap is uitgesloten. De man en vrouw zijn beiden eigenaar van een woning waarvoor een hypothecaire geldlening is afgesloten.

De vrouw wenst de woning over te nemen voor een bedrag van € 312.000. Dit bedrag is gelijk aan een taxatierapport dat op 25 mei 2021 is opgesteld.

De man is van mening dat de waarde van de woning tijdens de mondelinge behandeling ter zitting op 12 januari 2022 hoger is omdat de huizenprijzen sindsdien enorm zijn gestegen. Ook vindt hij dat de woning verkocht moet worden aan een derde.

Ter zitting zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de woning voor € 325.000 aan de vrouw wordt toebedeeld. De man stelt daarbij als voorwaarde dat er een anti-speculatiebeding wordt overeenkomen. Dit zou inhouden dat als de vrouw de woning binnen 5 jaar verkoopt, de meeropbrengst voor een deel toe zou komen aan de man. De vrouw heeft zich hiertegen verzet en stelt dat er geen wettelijke grondslag voor een anti-speculatiebeding is. Wel geeft zij aan dat zij zal instemmen met het anti-speculatiebeding als de rechtbank meent dat deze grondslag er wel is.

De rechtbank overweegt en beslist:

  • Uitgangspunt bij een verdeling is de waarde op het moment van verdelen van de gemeenschap.
  • De rechtbank is van oordeel dat er een gerede kans bestaat dat de woning van partijen bij verkoop aan een derde, in een markt waarbij overbieden eerder regel is dan uitzondering, thans aanzienlijk meer zou opbrengen dan de taxatiewaarde en de overeengekomen
    € 325.000.
  • De man stemt in met deze lagere waarde omdat hij het de vrouw en kinderen gunt om in de woning te blijven wonen.
  • De rechtbank verbindt een anti-speculatiebeding aan de toedeling van de woning aan de vrouw. De wettelijke grondslag hiervoor wordt volgens de rechtbank gevormd door de redelijkheid en billijkheid die de rechtsrelatie tussen ex-partners mede beheerst.

Belang voor de praktijk

In de huidige, overspannen, woningmarkt kan het voorkomen dat één van beide partners bereid is een concessie te doen op de prijs waarvoor de woning aan de andere partner wordt overgedragen. Dat zien we ook in deze uitspraak. Als jouw cliënten hiervoor kiezen is het van belang dat je als scheidingsprofessional wijst op de wettelijke grondslag voor het opnemen van een anti-speculatiebeding. Als dit niet wordt besproken kan een relatie het gevoel krijgen dat diegene niet volledig is geïnformeerd over de juridische kaders welke onderdeel zijn van de basis voor de gemaakte afspraken.

Recent hebben wij een vakartikel gepubliceerd over het gebruik van een anti-speculatiebeding. Het artikel over het gebruik van een anti-speculatiebeding is te lezen op onze website. 

Tips

  • De periode waarin het anti-speculatiebeding werkt dient niet te lang te zijn
  • Maak duidelijke afspraken over investeringen die tijdens de looptijd van het antispeculatie-beding worden gedaan

Bronnen

Toets

Maarten en Vera gaan scheiden. Zij komen bij de toedeling van hun woning aan Maarten een anti-speculatiebeding overeen voor een periode van 3 jaren. Na 1 jaar verkoopt Maarten de woning voor € 100.000 meer dan de overeengekomen prijs bij de scheiding. Maarten voldoet in verband met het anti-speculatiebeding € 50.000 aan Vera. Wat is juist?

A. Omdat Vera nog een nabetaling van € 50.000 ontvangt wordt haar eigenwoningreserve met dit bedrag verhoogd
B. Als Maarten geld zou moeten lenen om deze € 50.000 te voldoen, wordt deze lening, indien wordt voldaan aan de aflossingseis, gezien als een eigenwoningschuld
C. Vera ontvangt € 50.000. Dit bedrag verhoogt de eigenwoningreserve niet. Wel gaat het bedrag behoren tot de grondslag van box 3
D. Maarten kan door het voldoen van deze verplichting € 50.000 aftrekken als persoonsgebonden aftrek

Antwoord

C, fiscaal gezien staan de afspraken die zien op een meer- of minderwaardeclausule los van de eigenwoningregeling. Een eventuele afrekening met een ex-partner in verband met de clausule kan hierdoor niet leiden tot een eigenwoningschuld of een eigenwoningreserve.

 

Opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) 
Wil je jouw kennis ten aanzien van belangrijke deelgebieden van het scheidingsproces (juridisch, financieel en fiscaal) naar een hoger niveau brengen? Wil je zelfstandig jouw cliënten kunnen informeren of adviseren over veel voorkomende knelpunten?
Neem dan deel aan de leergang Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)
en wordt in toenemende mate gesprekspartner voor jouw cliënten en andere scheidingsprofessionals.

Opleiding Financieel Echtscheidingsadviseur
 

Update modelconvenanten, fiscale paragraaf herzien.

Onze modelconvenanten worden regelmatig geüpdatet, zodat deze weer beter aansluiten bij recente jurisprudentie, bij aangepaste wetgeving of bijvoorbeeld bij de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst. Recent hebben we weer een update voltooid. De nieuwste versie van onze modelconvenanten is daarom nu beschikbaar via onze kennisbibliotheek.

Onderstaand tref je een opsomming van de belangrijkste aanpassingen:

  • ‘het registergoed’ is overal vervangen door ‘de woning’. Dit maakt het document toegankelijker en beter leesbaar voor cliënten;
  • Enkele toelichtingen en tips zijn geactualiseerd en verbeterd, zoals de toelichting die ziet op de verdeling van schadevrije jaren;
  • Meer artikelleden hebben een kopje gekregen: ook dit is weer een verbetering qua toegankelijkheid en leesbaarheid;
  • De fiscale paragraaf is volledig herzien. Deze is vereenvoudigd en heeft een logische opbouw gekregen. Verduidelijkt is op welke belastingen de fiscale paragraaf ziet. De opbouw bestaat nu uit: de periode tot aan ondertekening convenant, het jaar van de scheiding en de periode daarna. Tevens is nu de optie opgenomen dat cliënten niet meer samen aangifte doen;
  • In de slotbepalingen is het artikellid omtrent de vertrouwelijkheid verder aangescherpt zodat ex-partners geen formele processen kunnen verhinderen na de scheiding op basis van deze bepaling.

De nieuwste versie van onze modelconvenanten is verkrijgbaar via onze online kennisbibliotheek:

Modelconvenanten

Webinar FFP “Vermogensverdeling” 8 februari 2022

Op 8 februari heeft Berry van Zuidam namens de Scheidingsdeskundige een live webinar over de vermogensverdeling bij echtscheiding verzorgd. Het volledige webinar kan hier kosteloos bekeken worden. Leden van de FFP kunnen het webinar ook in hun MijnFFP portal bekijken en in aanmerking komen voor 1 PE-punt Kennis & Actualiteit.

Tijdens het webinar zullen de volgende onderwerpen behandeld worden:

    • Wat zijn de aandachtspunten?
    • Wat zijn veelgemaakte fouten?
    • Stappenplan vermogensafwikkeling
    • En meer…..

Bekijk het webinar over de vermogensverdeling bij echtscheiding

 

PE FFP Praktijktoepassing 2022 – 2023

 

Voor de permanente educatie van de leden van de FFP hebben wij voor de periode 2022 – 2023 een uniek programma ontwikkeld. Tijdens twee bijeenkomsten staan de thema’s “De ondernemer en (het beëindigen van) zijn relatie” (Dag 1) en “Scheiden, de eigen woning en pensioenafwikkeling” (Dag 2) centraal. Door aan het programma deel te nemen krijg je de beschikking over onze syllabi “Scheiden & Ondernemers”, “Eigen woningregeling” en “Pensioen en levensverzekeringen” (inbegrepen in het cursusgeld). De bijeenkomsten worden verzorgd door onze topdocenten Berry van Zuidam en Jacqueline van der Vorm. Meer informatie over het programma, kosten, data en opleidingslocaties tref je op onze website:

PE FFP Praktijktoepassing 2022-2023
 

De meerwaarde van een meerwaardeclausule

De waarde van een woning kan in de huidige, overspannen, markt eigenlijk pas echt goed worden vastgesteld na een ‘biedingsstrijd’. Een ton overbieden is daarbij geen uitzondering. In de financiële afwikkeling van een scheiding waarbij een van beide ex-partners de woning overneemt, zijn de verhoudingen echter bijzonder. Bij de overdragende partner kan de zorg bestaan dat de woning kort na de scheiding met winst wordt verkocht. Deze zal om die reden eerder geneigd zijn om de woning te willen verkopen. Anderzijds is er vaak ook veel aan gelegen dat een van beide partners, meestal vanwege de kinderen, in de echtelijke woning kan blijven. Om discussie over de waarde bij scheiding te voorkomen, kan een meerwaardeclausule mogelijk uitkomst bieden. Hiermee wordt voorkomen dat de woning kort na de scheiding met winst wordt verkocht en de ex-partner het nakijken heeft. Omdat aan de meerwaardeclausule risico’s kleven, is het belangrijk dat je als scheidingsprofessional weet wat de aandachtspunten zijn.

Bij het opnemen van een meerwaardeclausule in een scheidingsconvenant wordt afgesproken dat de ex-partner een percentage van de meerwaarde ontvangt als de woning binnen een bepaalde periode wordt verkocht door degene die de woning bij de scheiding heeft overgenomen. Aan deze meerwaardeclausule wordt redelijkerwijs vaak ook de tegenhanger gekoppeld: de minderwaardeclausule. Indien de woning binnen een bepaalde periode wordt verkocht voor minder dan de bij de echtscheiding bepaalde waarde, dan betaalt de ex-partner mee aan het verlies. Door zowel de waardedalingen als waardestijgingen op te nemen ontstaat een evenwichtige afspraak.

Op het eerste oog lijkt het opnemen van deze clausule een sympathieke oplossing om partijen tot afspraken te bewegen. Degene die de woning overdraagt hoeft hierdoor niet bang te zijn dat zijn of haar partner via de grillige woningmarkt “extra overwaarde” bij doorverkopen in zijn of haar zak steekt. Het opnemen van een meerwaardeclausule in het echtscheidingsconvenant breng een aantal civiele en fiscale aandachtspunten met zich mee.

Inhoud van de afspraken

Een waardestijging of -daling van een woning kan verschillende oorzaken hebben. Bij de redactie van de clausule is het verstandig om met cliënten te bespreken hoe zij hiermee om willen gaan. De volgende vragen kunnen (in ieder geval) gesteld worden:

  • Welke termijn wordt er afgesproken?
  • Wat als de prijzen op de huizenmarkt zijn gedaald of gestegen gedurende die termijn (autonome waardeverandering)?
  • Wat wordt er afgesproken als de overnemende partner tussentijds investeringen doet welke van invloed zijn op de waarde van de woning? Of juist de omgekeerde situatie: de overnemende partner onderhoudt de woning niet voldoende waardoor de waarde daalt?
  • Wat als er andere externe waarde bepalende factoren zich voordoen gedurende de afgesproken termijn? (wijziging bestemmingsplan, bebouwing van de omgeving, verontreiniging, ontstane geluidsoverlast etc.)
  • Wat als de woning wordt doorverkocht aan familie, vrienden of een eventuele nieuwe partner? Hoe is dan geborgd dat er een marktconforme prijs wordt gehanteerd?
  • Welke afspraken worden er gemaakt over de verkoopkosten bij verkoop aan derden?

In onze visie zouden cliënten ernaar moeten streven de termijn van de meerwaardeclausule zo kort mogelijk te houden, bijvoorbeeld 1 á 2 jaar. Het doel van de scheiding en de overname van de woning door een van beiden is om definitief te ontvlechten. Het opnemen van een meerwaarde- en minderwaardeclausule verhindert dat. Bovendien kunnen er meer discussies ontstaan over de waardeverandering van de woning naarmate de termijn langer is.

Vastlegging van de afspraken

De afspraken dienen zo duidelijk en volledig mogelijk te worden vastgelegd in het convenant. Wij raden daarbij aan de overwegingen van cliënten zo uitgebreid mogelijk op te nemen. Zo wordt discussie voorkomen op het moment dat de clausule wordt ‘ingeroepen’.

Fiscale aspecten

Bij het opnemen van een meerwaardeclausule in een scheidingsconvenant dient ook rekening te worden gehouden met fiscale aspecten. Dat gaat enerzijds om de inkomstenbelasting en anderzijds om schenkbelasting.

A. Inkomstenbelasting

De vraag die in de praktijk vaak wordt gesteld is of de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting in gevaar kan komen door het opnemen van een meer- of minderwaardeclausule. In art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001 is immers bepaald dat de waardeverandering van de woning de belastingplichtige grotendeels moet aangaan om als fiscale eigen woning te kunnen worden aangemerkt. Grotendeels is volgens een beleidsbesluit[1] een belang van minimaal 50%.[2] Afspraken waarbij de toekomstige overwaarde bij helfte wordt gedeeld vormen derhalve geen belemmering voor de eigenwoningregeling. Door overdracht van de woning is er geen sprake meer van eigendom ten aanzien van de woning. Fiscaal gezien staan de afspraken die zien op een meer- of minderwaardeclausule los van de eigenwoningregeling. Een eventuele afrekening met een ex-partner in verband met de clausule kan hierdoor niet leiden tot een eigenwoningschuld of een eigenwoningreserve.

Voorbeeld

Tom en Claire gaan in 2021 in goed overleg uit elkaar. Claire mag de woning overnemen voor € 500.000. Om te voorkomen dat Claire de woning kort na de scheiding voor een hoger bedrag doorverkoopt, komen zij een meer(minder)waardeclausule overeen. Indien Claire de woning binnen twee jaar verkoopt, deelt Tom voor de helft mee in de waardestijging of -daling. Kort na de scheiding verkoopt Claire de woning voor € 560.000. De eigenwoningschuld van Claire bedraagt op dat moment € 400.000. Claire realiseert door verkoop van de woning een opbrengst van € 160.000. Dat is tevens de gerealiseerde eigenwoningreserve. In verband met de clausule dient zij nog € 30.000 aan Tom te betalen. Dit betekent dat zij bij de aankoop van een volgende eigen woning € 30.000 uit eigen vermogen moet inbrengen of moet accepteren dat een deel van de lening in box 3 valt. Voor Tim leidt de ontvangen € 30.000 niet tot een eigenwoningreserve.

B. Schenkbelasting

Om heffing van schenkbelasting te voorkomen zou naast een eventuele meerwaarde ook een eventueel verlies moeten worden gedeeld. Vandaar dat aan een meerwaardeclausule vaak tevens de tegenhanger in de vorm van de minderwaardeclausule is gekoppeld. Wanneer alleen een meerwaarde hoeft te worden gedeeld zou het kunnen dat de ex-partner wordt bevoordeeld door de afspraken. Dit kan door de Belastingdienst worden aangemerkt als een belaste schenking. In de literatuur worden over dit vraagstuk echter verschillende standpunten ingenomen.

Slot

De meer(minder)waardeclausule kan in deze tijd een aantrekkelijk middel zijn om overeenstemming te bereiken over de waarde van de woning bij een verdeling of verrekening. Doordachte en zorgvuldig vastgelegde afspraken voorkomen daarbij toekomstige discussies bij een eventueel beroep op deze clausule.

In de scheidingsconvenanten van de Scheidingsdeskundige is de meer(minder)waardeclausule als optie opgenomen[3]. Het gebruiken van deze clausule vraagt de nodige kennis en maatwerk. Door gebruik te maken van onze modeldocumenten krijg je de nodige bouwstenen om de meer(minder)waardeclausule zorgvuldig vast te leggen. De specifieke of bijzondere afspraken die jouw cliënten wensen te maken in verband met een dergelijke clausule kun je aan deze modelbepaling toevoegen. De documenten kun je via onze webshop bestellen.

 

Artikel in convenant:

Anti-speculatiebeding

Overwegingen

Wij adviseren eerst overwegingen van cliënten op te nemen. Voorbeelden ter inspiratie

  • De man en de vrouw willen graag dat de vrouw met de kinderen in de woning kunnen blijven wonen. Het is daarom hun wens dat de vrouw de woning overneemt.
  • De man en vrouw willen een zakelijke prijs overeenkomen.
  • Gezien de grillige woningmarkt waarbij een biedingsstrijd geen uitzondering is, is het onmogelijk de waarde in het economisch verkeer nauwkeurig vast te stellen.
  • De man en de vrouw schatten de waarde economisch verkeer op @@@@. Zij hebben zich hierover laten adviseren door @@@makelaar/taxateur/@@@
  • Om te voorkomen dat de woning, kort na de overdracht, met winst wordt doorverkocht komen de man en de vrouw een antispeculatiebeding overeen. De mogelijkheid dat eventuele overwaarde boven de vastgestelde prijs kort na afwikkeling van de scheiding te gelde wordt gemaakt en uitsluitend aan de man/vrouw zou toekomen wordt hiermee uitgesloten.
  • De man en de vrouw vinden een termijn van twee jaar redelijk.
  • De man en vrouw vinden het redelijk dat eventuele overwinst of verlies volledig bij diegene terecht komt die de woning heeft overgenomen.

3.13       Indien de @man@vrouw de in artikel 3.1 gemelde woning binnen @jaar na heden vervreemdt, is @hij@zij verplicht de toekomstige waardeontwikkeling daarvan gelijkelijk te verdelen met @vrouw@man.

Indien en voor zover de toekomstige verkoopopbrengst van bovengenoemde woning onder aftrek van de verkoopkosten hoger is dan € @ (doorgaans de waarde bij 3.2), is de @man@vrouw aan de @man@vrouw een bedrag verschuldigd gelijk aan de helft van het verschil tussen € @ en de verkoopopbrengst na kosten.

Indien en voor zover de toekomstige verkoopopbrengst van bovengenoemde woning onder aftrek van de verkoopkosten lager is dan € @, is de @man@vrouw aan de @man@vrouw een bedrag verschuldigd gelijk aan de helft van het verschil tussen € @ en de verkoopopbrengst na kosten.

Eventueel Het door de @man@vrouw aan de @vrouw@man verschuldigde bedrag wordt gecorrigeerd met de door de @man@vrouw gedane investeringen aan de woning ten bedrage van € @.

Betaling van bedragen uit hoofde van deze overeenkomst vinden uiterlijk plaats ten tijde van de notariële levering van de woning aan een derde.

 

Opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) 
Wil je jouw kennis ten aanzien van belangrijke deelgebieden van het scheidingsproces (juridisch, financieel en fiscaal) naar een hoger niveau brengen? Wil je zelfstandig jouw cliënten kunnen informeren of adviseren over veel voorkomende knelpunten?
Start dan op 24 of 25 maart 2022 met de leergang Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)
en wordt in toenemende mate gesprekspartner voor jouw cliënten en andere scheidingsprofessionals.

Opleiding Financieel Echtscheidingsadviseur
 

[1] Verzamelbesluit 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M

[2] Zie onderdeel 1.6.2.

[3] Zie variant B, Artikel 3.13, tweede optie van de modelconvenanten

Slaapproblemen rondom de scheiding

Een goede slaapkwaliteit is van fundamenteel belang voor onze fysieke en mentale gezondheid. Een scheiding kan om verschillende redenen slaapproblemen met zich meebrengen. Veel mensen die in een scheiding verwikkeld zijn worden hiermee geconfronteerd. Slaapproblemen kunnen van negatieve invloed zijn op het verloop van de afwikkeling van de scheiding. Als professional dien je de gevolgen van slaapproblemen te kunnen herkennen.

In deze factsheet wordt kort ingegaan op de gevolgen van slaapproblemen bij scheidingen. In het verlengde hiervan worden tips gegeven die jij aan jouw cliënten kunt verstrekken.

De gevaren van slaaptekort

Slaapproblemen leiden bij cliënten mogelijk tot de volgende problemen:

  • Lichamelijke klachten: slaperigheid, microslaap, veranderingen in eetlust, kou of pijn voelen, verhoogd risico op hart- en vaatziekten, overgewicht, diabetes type 2, en kanker;
  • Cognitieve klachten: geheugenproblemen, moeite met concentreren, moeite met beslissingen nemen, problemen met multitasking
  • Emotionele/Gedragsmatige klachten: verhoogde stress, impulsiviteit, meer risico’s nemen, wisselingen in stemming, gebruik van verdovende of stimulerende middelen

Met name de cognitieve en emotionele klachten kunnen directe negatieve gevolgen hebben op het scheidingsproces. Het beïnvloedt de kwaliteit van de samenwerking tussen toekomstige ex-partners. Ook beïnvloedt het de professionele samenwerking met de scheidingsprofessional.

De effecten van slaap op het geheugen en onze emoties

Slaap is met name belangrijk voor ons geheugen en het reguleren van emoties. We hebben aandacht, concentratie en onze emoties nodig om optimaal te kunnen functioneren. Bij slaapproblemen werkt het geheugen minder goed. Het wordt moeilijker om emoties onder controle te houden en beslissingen te nemen. Zeker bij een stressvolle levensgebeurtenis als een scheiding kan dat een negatief effect hebben op het verdere verloop van de afwikkeling van de scheiding.

Er is sprake van tweerichtingsverkeer. Een scheidingsproces kan enerzijds leiden tot een toename van stress, angst, zorgen en gevoelens van onzekerheid en kwetsbaarheid die de slaap kunnen ontwrichten.[1] Anderzijds kunnen slaapproblemen juist weer zorgen voor stress, angst en piekeren. Dit kan al snel leiden tot een neerwaartse spiraal waarbij stress leidt tot slaapproblemen en slaapproblemen de stress verhogen. 

Naast alle emotionele aspecten kan een scheiding ook op andere wijze negatieve invloed hebben op slaap: de kwaliteit van een relatie kan van invloed zijn op slaap via de symbolische betekenis van het ‘bed delen met een partner’. Samen slapen wordt geassocieerd met een betere slaapkwaliteit vanwege de intimiteit, veiligheid en nabijheid die dit met zich meebrengt, zelfs als de werkelijke slaapkwaliteit verminderd is door een partner die veel beweegt of geluid maakt tijdens de slaap. Een scheiding brengt logischerwijs een verandering in de slaapomgeving met zich mee. Anders gezegd kan alleen moeten slapen een negatieve uitkomst hebben op de slaapkwaliteit.[2] 

Slaapproblematiek is niet voor niets een hoofdkenmerk van de depressieve stoornis en wordt sterk in verband gebracht met het ontstaan en onderhouden van vele mentale stoornissen zoals depressie en angst. Een scheiding is een alom bekende (negatieve) levensgebeurtenis die zowel een periode van slechte slaap als depressieve klachten kan veroorzaken.

Het belang van goede slaap

Als scheidingsprofessional is het van belang om bedachtzaam te zijn op cliënten die worden geconfronteerd met de gevolgen van slaapproblemen. Zowel in de relatie tussen cliënten onderling als in de samenwerking met de scheidingsprofessional zelf kan dat gevolgen hebben. Het verdient aanbeveling om bij het informeren naar het welzijn van cliënten ook te vragen naar de kwaliteit van slaap in deze periode.

Op het moment dat u slaapproblemen detecteert kunt u twee dingen doen:

  • Adviseren aan cliënten om contact op te nemen met de huisarts.
  • Overhandigen van slaaptips bij scheidingenslaapadviezen die de scheidingsprofessional kan meegeven aan cliënten:

 Slaaptips bij scheidingen (voor de consument)

Een goede slaapkwaliteit is van fundamenteel belang voor onze fysieke en mentale gezondheid. Een scheiding kan om verschillende redenen slaapproblemen met zich meebrengen. Veel mensen die in een scheiding verwikkeld zijn worden geconfronteerd met slaapproblemen. Dit kan van negatieve invloed zijn op het verloop van de afwikkeling van de scheiding. De volgende tips kunnen slaapproblemen verminderen:

Ga zo veel mogelijk rond hetzelfde tijdstip slapen en sta rond hetzelfde uur op, ook in het weekend. Dit helpt om een vast slaap-waakritme te ontwikkelen.

  1. Doe geen dutjes overdag.
  2. Zorg voor een rustige en comfortabele slaapomgeving. Slaap in een rustige, donkere, geluidsarme kamer. Laat geen licht branden op de slaapkamer.
  3. Verlicht de kamer ‘s ochtends direct bij het opstaan. Veel licht ’s morgens helpt onze biologische klok. Zorg omgekeerd ’s avonds voor het slapengaan voor gedempt licht.
  4. Lucht de slaapkamer geregeld en zorg voor een temperatuur van rond de 16 tot 18°C. Zet ’s nachts het liefst een raampje open voor extra zuurstof.
  5. Gebruik de slaapkamer niet om televisie te kijken, te werken, te lezen, te telefoneren, problemen op te lossen of te piekeren.
  6. Drink geen alcoholhoudende drank. Hoewel alcohol u vlugger doet inslapen, kan het uw slaappatroon verstoren (u slaapt minder diep, u wordt eerder wakker).
  7. Beperk ’s avonds het gebruik van genotsmiddelen waar opwekkende stoffen in zitten, zoals koffie, thee, cola, chocolade en suiker. Drink geen cafeïne houdende drank na 18.00 uur.
  8. Dagelijkse lichaamsbeweging in de ochtend of vroege namiddag verbetert de slaap. Inspannende activiteiten vlak voor het slapengaan kunnen het inslapen echter tegenwerken.
  9. Zowel honger als een volle maag kunnen u belemmeren om in slaap te vallen. Het beste is om 2 à 3 uur voor het slapengaan geen grote maaltijd meer te eten.
  10. Vermijd het om grote hoeveelheden water te drinken in de avond om nachtelijk opstaan om te plassen te voorkomen.
  11. Probeer te ontspannen voor het slapengaan. Geniet van een warm bad, luister naar ontspannende muziek, of maak een avondwandeling.
  12. Vermijd het voeren van zware gesprekken, hevige discussies of ruzies voor het slapengaan.
  13. Trek sokken aan voor het slapen gaan. Warme voeten zorgen ervoor dat u sneller in slaap valt, dieper slaapt en minder snel wakker wordt.
  14. Vermijd het gebruik van slaapmedicatie.

 Als slaapproblemen langere tijd aanhouden verdient het aanbeveling contact op te nemen met uw huisarts.

 

Webinar “Slapen en scheiden”
Wil je meer weten over het onderwerp “Slapen en scheiden”?
Op 26 januari 2022 organiseren wij een webinar over dit belangrijke thema.
Kijk voor meer informatie op onze website:

Webinar Slapen en scheiden

[1] Meadows, R., Arber, S. (2015). Marital Status, Relationship Distress, and Self-rated Health: What Role for “Sleep Problems”? Journal of Health and Social Behavior, 56, 341-355.

[2] Rosenblatt, Paul C. (2006). Two in a Bed: The Social System of Couple Bed Sharing. Albany: State University of New York Press.

NVHP docent van het jaar 2019 – 2020 Jasper Horsthuis

 

Prachtig nieuws!

In navolging van de jaren 2015 – 2018 is Jasper Horsthuis, eigenaar en docent van de Scheidingsdeskundige, ook voor de periode 2019 – 2020 door de leden van de NVHP uitgeroepen tot docent van het jaar. Jasper heeft aan de verkiezing een blijvende herinnering uit handen van voorzitten Mark Sanders en commissielid Michael van Hoeden ontvangen. In zijn dankwoord betuigt Jasper zijn blijdschap met deze erkenning. Hij memoreert daarbij onder meer de uitspraak die hij ooit hoorde en luidde dat “wanneer je iemand jouw kennis overdraagt, zijn er twee mensen die iets leren”, waarmee Jasper aangeeft dat hij de interactie met de leden van de NVHP tijdens de masterclasses zeer waardeert en daar zelf ook regelmatig van leert. Met deze onderscheiding is de kans groot dat nog veel leden van de NVHP naar de masterclasses van Jasper zullen komen, waardoor het hypotheekadvies in Nederland op het gebied van scheidingen nog beter zal worden!

 

Covid-19-vaccinatie en het ouderschapsplan

Recent werd door de minister van VWS aangekondigd dat alle jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar zich kunnen laten vaccineren tegen het coronavirus. Ouders kunnen van mening verschillen over het wel of niet vaccineren van hun kinderen. Inmiddels zijn ook de eerste procedures over dit thema gevoerd.

Hieronder vatten wij de essentie van een recente uitspraak samen: 

Rechtbank Noord-Nederland 21 september 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4096

De ouders van een 12-jarige jongen (X) zijn gescheiden. X en zijn broertje wonen afwisselend bij steeds een van hun ouders. De verhouding tussen de ouders van X is verstoord geraakt. Zij kunnen niet goed met elkaar communiceren. X wil zich graag laten vaccineren tegen het coronavirus. Hij is met name bang om zijn ernstig zieke oma te besmetten. Moeder vindt het goed dat X zich wil laten vaccineren. Vader verzet zich hiertegen. Hij is bang voor de gezondheidsrisico’s (bijwerkingen) van het vaccin. Dit levert een geschil op tussen vader en moeder. Beiden hebben het gezag over X en het geschil heeft betrekking op de lichamelijke gezondheid van X. Dit wordt aangemerkt als een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag.[1] X kan dan bij de rechter vervangende toestemming vragen voor een vaccinatie tegen corona. Deze toestemming wordt in deze specifieke situatie door de rechter aan X verleend. Hij mag zich (direct) laten vaccineren.

Modeldocumenten

De vaccinatie van jongeren is een zeer actueel thema. Het is belangrijk om dit thema bij scheidingscliënten met kinderen die (bijna) de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt op de agenda te zetten.  Onze modeldocumenten “Werkblad ouderschapsplan” en “Modeldocument ouderschapsplan” hebben wij hiervoor aangepast. Door gebruik te maken van deze modeldocumenten weet je zeker dat dit thema onder de aandacht wordt gebracht en dat afspraken zorgvuldig worden vastgelegd. De documenten kun je via onze kennisbibliotheek bestellen:

 

Modeldocumenten Ouderschapsplan + Werkblad

 

Beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor scheidingsbegeleiders. Is jouw polis op orde?

Beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor scheidingsbegeleiders. Is jouw polis op orde?

Een professional die betrokken is bij het scheidingsproces probeert zijn cliënten zo goed mogelijk te helpen. Ondanks professionele begeleiding kan er veel mis gaan bij scheidingsbegeleiding. Een verkeerde juridische of fiscale duiding kan grote schade tot gevolg hebben. Hierdoor kun je geconfronteerd worden met een aansprakelijkheidsstelling. Daarom hebben de meeste professionals een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Doordat dit risico wordt overgedragen wordt de financiële continuïteit van de onderneming (of de ondernemer) beschermd. Ook voor de scheidingsconsument is het van belang dat een financieel kapitaalkrachtige partij eventuele schade kan vergoeden.

Omvang van de verzekeringsdekking

Het hebben van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering is geen garantie dat je ook daadwerkelijk goed verzekerd bent. Het is daarom van belang om na te gaan of jouw polis goed aansluit op de door jou geboden dienstverlening.

Checklist

De Scheidingsdeskundige heeft een checklist ontwikkeld welke je kunt gebruiken bij het verifiëren van jouw polis. De volgende onderdelen dien je, al dan niet in overleg met de verzekeringsadviseur en of verzekeringsmaatschappij, te bekijken:

  1. Verzekerde hoedanigheid

Bij een verzekeraar wordt onder “mediator” vaak verstaan een onafhankelijk bemiddelaar bij een conflict. Veel mediators houden zich naast het bemiddelen logischerwijs ook bezig met het informeren en adviseren over juridische, financiële en fiscale aspecten. Zo maakt een mediator vermogensopstellingen, alimentatieberekeningen, bemoeit zich met pensioenafwikkeling, stelt convenanten op welke meestal ook fiscale bepalingen bevatten, et cetera.

Als uitsluitend de hoedanigheid van “mediator” is verzekerd, is dat onvoldoende. Een mediator die scheidingen begeleidt zal in veel gevallen behoefte hebben aan een verzekering die ook dekking biedt ten aanzien van de juridische, financiële en fiscale aspecten. Veel standaard verzekeringen voor mediators bieden deze dekking echter niet.

  1. Verzekerd bedrag

Het is van belang dat het verzekerde bedrag voldoende is om eventuele schade te vergoeden. In overleg met uw adviseur kunt u afstemmen welk verzekerd bedrag volstaat.

  1. Inloop risico

Bij het oversluiten van een verzekering naar een andere maatschappij moet je rekening houden dat je het inlooprisico meeverzekerd. Dat geldt ook als de verzekeringsdekking op jouw polis wordt uitgebreid. Het kan immers voorkomen dat een relatie schade lijdt die is veroorzaakt in de periode voordat de dekking van kracht was. In dat geval is het van belang dat de schade toch vergoed wordt.

  1. Uitlooprisico

Bij het staken van een onderneming kun je meestal 1, 3 of 5 jaar uitlooprisico meeverzekeren. Gedurende die periode is er dan nog dekking op de verzekering. Zeker als je een eenmanszaak hebt (hoofdelijke aansprakelijkheid) is het verzekeren van het uitlooprisico van groot belang. Mocht je na deze periode van 5 jaar toch nog aangesproken worden dan kun je aantonen dat je aan je zorgplicht hebt voldaan.

  1. Overeenkomst van opdracht en leveringsvoorwaarden zijn vaak goede aanvullingen op een aansprakelijkheidsverzekering.

In de overeenkomst tot opdracht en leveringsvoorwaarden maak je duidelijk wat je voor jouw cliënten kunt betekenen en wat ze van je mogen verwachten. Het is hierbij van groot belang dat je duidelijk bent wat cliënten niet van jou mogen verwachten. In het verlengde hiervan dien je je te onthouden van activiteiten die je hebt uitgesloten van jouw dienstverlening.

 

Noot: De Scheidingsdeskundige is geen verzekeringsadviseur. De intentie van dit artikel is om bewustwording te creëren bij professionals die zich met scheidingsbegeleiding bezighouden. Dit komt ten goede aan de kwaliteit van onze sector. 

 

Bijeenkomst “Klachten en de praktijk van de scheidingsprofessional”
Wil jij meer weten over aansprakelijkheidsrecht?
Op 1 november organiseren wij een bijeenkomst over dit belangrijke thema.
Kijk voor meer informatie op onze website:

Bijeenkomst Klachten en de praktijk van de scheidingsprofessional
 

Draagplicht van schulden na ontbinding huwelijksgemeenschap

Artikel 1:100 BW bepaalt dat schulden die onderdeel zijn van de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bij de ontbinding hiervan aan beide echtgenoten voor de helft toekomen. Vanaf 1 januari 2018 is in lid 2 van dit artikel opgenomen dat als de bezittingen van de gemeenschap onvoldoende zijn om de schulden te voldoen er een afwijkende draagplicht vastgesteld kan worden. Deze afwijking van de hoofdregel moet dan wel voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Recentelijk hebben de Rechtbank Den Haag respectievelijk de Rechtbank Rotterdam een uitspraak gedaan waarbij de volledige draagplicht van een gemeenschapsschuld aan één van de echtgenoten werd toegekend.

Rechtbank Den Haag

Man en vrouw zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft zonder overleg en/of goedvinden € 50.000 van zijn ouders geleend. De draagplicht van deze schuld valt in de gemeenschap van goederen. De man belegt het geld zonder toestemming van de vrouw in Bitcoins via een buitenlandse niet-gerenommeerde partij en wordt opgelicht. De man en de vrouw twisten over de vraag hoe de draagplicht bij de scheiding moet worden toegekend. De draagplicht van de schuld komt volledig voor rekening van de man.

Rechtbank Rotterdam

Man en vrouw zijn in 2013 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw stelt dat moet worden afgeweken van de hoofdregel inzake het vaststellen van de draagplicht van schulden. De rechtbank wijkt af van de hoofdregel en kent de draagplicht van een aantal schulden toe aan de man. Hierbij overweegt de rechtbank:

  • De schulden zijn buiten het medeweten van de vrouw aangegaan
  • De schulden hebben betrekking op onverantwoorde uitgaven zoals verkeersboetes

Belang in de praktijk

Ook bij een overlegscheiding ligt het vraagstuk inzake het afwijken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW (50%/50%) regelmatig op tafel. Hierbij is het van belang dat cliënten goed geïnformeerd tot keuzes kunnen komen. Dat betekent dat zij kennis dienen te nemen van de strekking van de hoofdregel en uitzondering zoals verwoord in artikel 1:100 BW. Vervolgens kunnen echtgenoten bepalen of zij aansluiting zoeken bij de hoofdregel of hiervan willen afwijken. Bij het afwijken van de hoofdregel dient aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:

  • Is de afwijkende afspraak ook op langere termijn houdbaar? Emoties zijn mogelijk slechte raadgevers.
  • Is schenkbelasting verschuldigd?
    • Verrijking en verarming
    • Geen tegenprestatie
    • Bevoordelingsbedoeling en/of vrijgevigheid

Als echtgenoten geen overeenstemming weten te bereiken over het toedelen van de draagplicht kan hun specifieke situatie verder onderzocht worden. Hierbij dient bekeken te worden of de som van de bezittingen en schulden van de gemeenschap positief is. Is het antwoord hierop ontkennend dient onderzocht te worden of de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen een gelijke draagplicht.

Voor de professional die betrokken is bij de afwikkeling van scheidingen hebben wij een stroomschema ontwikkeld.

Bijeenkomst “Scheiden en de vermogensafwikkeling” voor de professional
Wil je meer weten over  het relatievermogensrecht?
Op 6 september organiseren wij een bijeenkomst over dit belangrijke thema.
Gastspreker voor deze bijeenkomst is niemand minder dan Bart Breederveld.
Kijk voor meer informatie op onze website:

Bijeenkomst vermogensafwikkeling
 

Video uitleg afkoop partneralimentatie

Na een echtscheiding kan er bij één van de ex-echtgenoten behoefte bestaan aan een onderhoudsvoorziening. Het maken van afspraken hierover is in de praktijk vaak niet eenvoudig. Partneralimentatie is een van de meest conflictgevoelige onderwerpen bij een scheiding. Dat geldt niet alleen op het moment van scheiden zelf. Ook jaren na de scheiding kan het conflict over partneralimentatie weer oplaaien. Dit heeft niet zelden langdurige en kostbare procedures tot gevolg. Om toekomstige discussies over de hoogte en duur van partneralimentatie te voorkomen, kan een afkoop van een verplichting tot partneralimentatie uitkomst bieden. Hierdoor weten beide ex-partners waar ze aan toe zijn. Een afkoopsom van partneralimentatie kan tevens worden ingezet als instrument om woonwensen na de scheiding te realiseren. 

Jacqueline van der Vorm legt in een korte video uit hoe het afkopen van partneralimentatie in zijn werk gaat:



Wil je specialist worden op het gebied van de financiële en fiscale aspecten bij scheidingen?

Opleiding RFEA Particulier        Preview opleiding RFEA Particulier

Bijdrage SEH Collegetour 11 mei 2021

De Scheidingsdeskundige gelooft erin dat voorkomen beter is dan genezen. Tijdens de relatie is het voor de betrokken partners van groot belang om stil te staan bij het risico op relatiebeëindiging. Hierdoor kan een hoop leed bij een scheiding worden voorkomen. Financieel adviseurs kunnen een belangrijke rol vervullen door dit thema hoger op de agenda te zetten.

 

Cursus “Scheiden als life event in het adviesproces”
 

Financiële afhankelijkheid als gevolg van een relatiebreuk kan tot grote en langdurige problemen leiden. Doordat steeds meer stellen uitsluitend samenwonen is er een grote groep dat zich onbewust is van de grote financiële risico’s die zij lopen. Als financieel planner kun je cliënten bewust maken van dit belangrijke risico en de mogelijke keuzes die zij kunnen maken om de situatie te verbeteren. En hoe zet je dit life event nou eigenlijk op de agenda? 
 

Cursus Scheiden als life event van het adviesproces

Alimentatielijfrente bij scheiden. Slechts een theoretische faciliteit?

Vanaf 2020 is de wettelijke duur van partneralimentatie aanzienlijk verkort.[1] Door het verkorten van de wettelijke alimentatieduur is het ineens afkopen van een alimentatieverplichting toegankelijker geworden. Door een standaard kortere duur zal de gemiddelde afkoopsom immers lager zijn. Een rechter kan geen afkoopsom voor partneralimentatie opleggen. Dit kunnen partijen uitsluitend in onderling overleg overeenkomen. Het afkopen van partneralimentatie heeft diverse voor- en nadelen:

 

Voordelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

–  De alimentatieplichtige is in één keer van zijn verplichting af.

–  Doordat de alimentatiegerechtigde de alimentatie ineens ontvangt en hierdoor extra zekerheid krijgt, gaat deze wellicht akkoord met een lagere afkoopsom dan de contante waarde van de toekomstige verplichting.

–  Eventuele wijzigingen van alimentatie in de toekomst (door wijziging van de omstandigheden) zijn uitgesloten. Een verzoek tot verhoging van de alimentatie is niet meer mogelijk.

 

Nadelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

–  Als de alimentatiegerechtigde kort na ontbinding van het huwelijk hertrouwt of gaat samenwonen (art. 1:160 BW) of zou komen te overlijden, zou de alimentatieverplichting komen te vervallen. Hierdoor is wellicht te veel betaald.

–  Bij overlijden van de alimentatieplichtige stopt de alimentatieverplichting. Door het afkopen van de alimentatieverplichting is de hoogte van de nalatenschap negatief beïnvloed.

–  Andere wijzigingen die leiden tot een lagere alimentatie spelen geen rol meer. Indien de alimentatiegerechtigde de loterij wint, een grote erfenis krijgt of een goed betaalde baan vindt zal dit geen gevolgen meer hebben. De volledige verplichting is immers reeds voldaan.

–  Het risico van eventueel bijstandsverhaal vanuit de gemeente blijft bestaan.

Het is mogelijk om de afkoop van partneralimentatie in plaats van met een afkoopsom af te wikkelen in de vorm van een lijfrentevoorziening. Er zijn twee methodes om dit vorm te geven. 

  • Het overdragen van een bestaande lijfrentevoorziening aan de onderhoudsgerechtigde
  • Het afsluiten van een nieuwe lijfrentevoorziening ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde

 

Het overdragen van een bestaande lijfrentevoorziening aan de onderhoudsgerechtigde

In deze situatie wordt een reeds bestaande lijfrentevoorziening gebruikt voor de afkoop van alimentatie. De voorziening moet in afwijking van reguliere lijfrenteverzekeringen[2] omgezet worden naar een lijfrente die ingaat direct na de scheiding en uiterlijk eindigt bij overlijden van de gewezen echtgenoot.[3] Een tijdelijke looptijd, die past bij de wensen van de gewezen echtgenoot, is toegestaan. De termijnen uit de lijfrente zijn belast bij de ontvanger.[4] De waarde van de lijfrente is niet aftrekbaar. In het verleden is immers aftrek genoten.[5] Indien de premies voor de bestaande lijfrentevoorziening slechts gedeeltelijk in aftrek zijn gebracht dient de waarde van de voorziening gesplitst te worden.

Voorbeeld

Henk heeft een lijfrentepolis die hij wil inzetten voor het afkopen van de partneralimentatie. De waarde van de lijfrente bedraagt € 100.000. Henk heeft in het verleden € 70.000 aan premies betaald. Van deze premies is € 45.000 afgetrokken.

De polis van Henk bestaat voor € 45.000 / € 70.000 * € 100.000 = € 64.286 uit lijfrente. Het resterende deel € 25.000 / € 70.000 * € 100.000 = € 35.714 wordt in dit kader gezien als een netto vermogensbestanddeel. Dit laatste bedrag mag Henk aftrekken in verband met de afkoop van de partneralimentatie in de vorm van een bestaande lijfrente.

 

Het afsluiten van een nieuwe lijfrentevoorziening ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde

Voor de nieuw af te sluiten lijfrente gelden dezelfde eisen als hierboven beschreven. In deze situatie is de koopsom volledig aftrekbaar.[6] Als die nieuw af te sluiten lijfrente een korte looptijd heeft of als het gaat om een jonge alimentatiegerechtigde, bestaat de kans dat niet in alle gevallen wordt voldaan aan de onzekerheidseis (de 1% sterftekans). De staatsecretaris van Financiën vond het maatschappelijk ongewenst dat in dergelijke situaties geen recht zou bestaan op persoonsgebonden aftrek.[7] Hij heeft daarom goedgekeurd dat in die situaties de beoordeling van de kans op overlijden van de gerechtigde achterwege kan blijven. Hij stelt daarbij wel de voorwaarde dat belanghebbenden desgevraagd een verklaring kunnen overleggen waaruit blijkt dat de alimentatiegerechtigde ermee akkoord gaat dat sprake is van een lijfrente als bedoeld in artikel 6.5 van de Wet IB 2001.[8] Bij afkoop van alimentatie in de vorm van een lijfrente moest het tot voor kort altijd gaan om een verzekerde variant.[9] Sinds 1 juni 2019 is bij beleidsbesluit goedgekeurd dat een dergelijke voorziening ook bij een bancaire instelling ondergebracht mag worden. [10]

Het afkopen van partneralimentatie in de vorm van een lijfrente heeft verschillende voordelen.

  • Het ontvangen van een eenmalige afkoopsom verhoogt het verzamelinkomen in het jaar dat deze is ontvangen. Hierdoor wordt de hoogte van de toeslagen (sterk) verlaagd. Soms komen toeslagen zelfs volledig te vervallen. Door de afkoopsom om te zetten in een periodieke uitkering over meerdere jaren wordt dit probleem voorkomen.
  • Bij het ontvangen van een afkoopsom ineens gaan de gelden, na betaling van inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekeringswet behoren tot de grondslag sparen en beleggen. Als het vermogen hierdoor hoger wordt dan de vermogensgrens die geld voor sommige toeslagen kan het recht sommige toeslagen komen te vervallen.

Als scheidingsprofessional is het van belang om uit te zoeken of cliënten geholpen zijn met een alimentatielijfrente in plaats van een afkoopsom ineens. Dat is maatwerk.

Het is positief dat de fiscale wetgever ruimte biedt voor dergelijke voorzieningen. Hierdoor kan de scheidingsconsument beter geholpen worden. In de adviespraktijk is het echter haast onmogelijk om aanbieders te vinden van dergelijke producten.[11] Daarmee worden deze door de overheid geboden mogelijkheden defacto waardeloos.

De Scheidingsdeskundige roept potentiële aanbieders zoals banken en verzekeraars daarom op hun verantwoordelijkheid te nemen. De scheidingsconsument zou geholpen zijn bij adequate productoplossingen. Wie o wie?

 

Opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) 
Wil je als professional jouw cliënten echt goed kunnen adviseren en begeleiden bij de afwikkeling van hun scheiding?
Dan is onze leergang Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) de juiste opleiding voor jou.
Het afkopen van partneralimentatie is één van de vele belangrijke thema’s die uitgebreid aan bod zal komen.
Op 27 en 28 september starten wij weer met twee opleidingsgroepen.

Opleiding Financieel Echtscheidingsadviseur
 

[1] Art. 1:157 BW

[2] Art. 3.125 Wet IB 2001

[3] Art. 3.134 Wet IB 2001

[4] Art. 3.105 lid 2 Wet IB 2001

[5] Art. 6.4 lid 2 Wet IB 2001

[6] Art. 6.5 Wet IB 2001

[7] Art. 6.5 Wet IB 2001

[8] Besluit van 13 juni 2012, nr. BLKB2012/283M

[9] Art. 6.5 lid 1 Wet IB 2001

[10] Besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021

[11] Deze problematiek speelt ook bij de pensioenverrekeningslijfrente

Standaard fiscale paragraaf bij scheidingen, standaard fout!

Een scheiding heeft veel fiscale gevolgen. Daarom wordt in de meeste scheidingsconvenanten een fiscale paragraaf opgenomen. Het is van groot belang dat deze paragraaf zorgvuldig wordt opgesteld. In veel echtscheidingsconvenanten wordt gewerkt met standaardteksten. Een veel voorkomende standaardtekst in de fiscale paragraaf luidt als volgt:

Partijen stellen vast dat zij tot en met het jaar van scheiding fiscaal partners zijn. Tot en met dat jaar zullen zij in overleg met elkaar de aangiftes inkomstenbelasting (laten) doen. De aanslagen inkomstenbelasting die betrekking hebben op de jaren waarin men fiscaal partner was komen voor rekening van beide partijen ieder voor de helft, zodra de aanslag onherroepelijk vast staat. Eventuele teruggaven over deze periode zullen door partijen bij helfte worden gedeeld.

Deze standaardbepaling leidt in diverse situaties tot grote financiële tegenvallers. Deze tegenvallers manifesteren zich vaak pas geruime tijd na de scheiding. Door het niet goed inregelen van de fiscale afspraken lijdt de scheidingsconsument onnodig schade.

In dit artikel wordt aan de hand van een praktijkvoorbeeld aangetoond dat de bovengenoemde veelgebruikte standaard tekst in de fiscale paragraaf zeer onredelijk kan uitpakken voor uw client.  Na het lezen van dit artikel bent u beter in staat om de knelpunten te herkennen. Door het verbeteren van de fiscale afspraken kunnen deze problemen worden voorkomen. 

 

Praktijkcasus

Hugo en Mireille zijn in 2000 getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Samen hebben zij zoon Sem van 8 jaar oud.  Naast de woning en hypotheek bevat de gemeenschap van goederen geen noemenswaardig vermogen. Hugo heeft tijdens het huwelijk een erfenis van € 500.000 onder uitsluitingsclausule ontvangen. Dit behoort tot zijn privévermogen.

Op 26 februari 2021 wordt het echtscheidingsconvenant ondertekend en op 1 maart 2021 wordt het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Vanaf dat moment is de gemeenschap van goederen ontbonden.[1] De scheidingsbegeleider van Hugo en Mireille heeft in het convenant de eerder genoemde standaard fiscale paragraaf opgenomen.

Hugo blijft in de echtelijke woning en Mireille betrekt samen met Sem een nieuwe koopwoning (inschrijving BRP 26 maart 2021).  In het ouderschapsplan spreken Hugo en Mireille af dat Sem om het weekend plus één dag per week naar Hugo gaat. Door het verbreken van het toeslagpartnerschap heeft Mireille vanaf 1 april 2021 recht op Kindgebonden budget van € 500 per maand.

Hugo besluit na de scheiding het roer om te gooien en zegt zijn vaste baan als ambtenaar op. In april 2021 start hij als ZZP’er. Met € 500.000 privévermogen durft hij deze sprong in het diepe wel te maken. In de zomer van 2022 zit Hugo bij zijn accountant op kantoor en zijn nieuwe carrière als ZZP’er blijkt een succes. Hij heeft in 2021 € 150.000 winst gemaakt. Het is tijd om de aangifte inkomstenbelasting over 2021 op te stellen. Hoewel de scheiding in goed overleg is gegaan zijn Hugo en Mireille in de zomer van 2022 wat minder goed “on speaking terms” nu Mireille een relatie heeft met de voetbaltrainer van Sem.

De gevolgen van de afspraak in de fiscale paragraaf van het scheidingsconvenant zijn voor de aangifte inkomstenbelasting 2021 voor Hugo en Mireille als volgt:

 

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

Hugo dient per peildatum 1 januari 2021 over zijn vermogen van € 500.000 ruim € 5.000 inkomstenbelasting te betalen. Op basis van de opgenomen standaard afspraak in het convenant moet Mireille hier de helft van betalen. Is dat reëel terwijl het vermogen zowel voor als na de scheiding niet van haar is?

In het jaar van verbreking van het fiscaal partnerschap kunnen Hugo en Mireille het inkomen uit vermogen vrij toerekenen[2]. Zo kan de gezamenlijke aangifte worden geoptimaliseerd waardoor de totaal te betalen belasting lager wordt. Deze toerekening dient dan echter alleen om de aangifte te optimaliseren, dat is wat anders dan de afspraak wie de heffing uiteindelijk moet betalen!

In het convenant zou opgenomen kunnen worden dat Hugo en Mireille samen aangifte inkomstenbelasting doen en deze ook optimaliseren, maar dat de belasting over het inkomen uit vermogen voor rekening van Hugo komt. Mireille moet dan bij een gelijke toedeling de helft van de inkomstenbelasting over het inkomen uit vermogen betalen, wat Hugo haar later weer vergoedt. Uiteraard zijn er ook andere afspraken mogelijk. Zo kunnen er redenen zijn om wel samen de belasting over het inkomen uit vermogen te betalen, danwel naar rato van het jaar (tot het moment van bijvoorbeeld ondertekening van het convenant) deze heffing te delen.

 

Toeslagen

Indien Hugo en Mireille in de aangifte een vermogen van € 250.000 toedelen aan Mireille wordt ruim € 400 inkomstenbelasting bespaard ten opzichte van de situatie dat al het vermogen aan Hugo wordt toebedeeld. Consequentie van deze toedeling is echter dat het vermogen van Mireille boven de vermogensgrens van het kindgebonden budget uitkomt. Hierdoor moet zij het volledige kindgebonden budget dat zij vanaf 1 april 2021 heeft ontvangen terugbetalen. Dit kan voorkomen worden door bij de optimalisatie niet meer vermogen aan Mireille toe te delen dan de hiervoor geldende vermogensgrens[3].

 

Winst uit onderneming

Het resultaat van Hugo is belast als winst uit onderneming. De verschuldigde inkomstenbelasting plus inkomensafhankelijke bijdrage over deze winst bedragen in 2021 bij elkaar € 58.000. Volgens de afspraken in het convenant wordt deze aanslag bij helfte gedeeld. Hierdoor moet Mireille € 29.000 aan Hugo betalen. Omdat Mireille na ontbinding van de gemeenschap niet meer heeft gedeeld in het resultaat van de onderneming is de verplichting die voortvloeit uit het convenant onrechtvaardig.

Deze uitkomst had voorkomen kunnen worden door in de fiscale paragraaf het volgende op te nemen:

Voor de periode na datum ondertekening convenant is het uitgangspunt dat de man en de vrouw de belasting voor-of nadelen die betrekking hebben op één van hen voor hun eigen rekening nemen.

Een andere oplossing is  om specifiek op te nemen dat de belasting over de winst uit onderneming wordt gedragen door degene aan wie deze winst toekomst. Bij een bestaande onderneming zal er waarschijnlijk al sprake zijn van een voorlopige aanslag over de winst uit onderneming. Hierdoor is een deel van de inkomstenbelasting al betaald. Echter weet de belastingplichtige pas na afloop van het kalenderjaar of en hoeveel inkomstenbelasting er moeten worden betaald.

 

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

Omdat Sem op 1 januari jonger is dan 12 jaar heeft Mireille tijdens het huwelijk recht op de inkomensafhankelijke combinatie korting indien zij minder verdient dan Hugo[4]. Na de scheiding heeft zij als alleenstaande ouder ook recht op deze korting, welke kan oplopen tot € 2.815 op jaarbasis.

In het jaar van scheiding kan discussie ontstaan over deze heffingskorting. Indien Hugo en Mireille eind 2021 zouden scheiden zal het voor hen beiden wellicht reëel zijn om het voordeel van deze heffingskorting over 2021 bij helfte te delen, wat ook volgt uit de tekst in hun convenant.

Nu Hugo en Mireille begin 2021 al gescheiden zijn zal deze afspraak wellicht veel minder goed voelen. Mogelijk heeft Mireille deze heffingskorting in 2021 al via een voorlopige teruggaaf aangevraagd, ofwel zij heeft maandelijks € 235 op haar rekening gestort gekregen.

Uit de afspraak in het convenant waarin staat dat alle voordelen bij helfte worden gedeeld volgt nu dat Mireille aan het eind van het jaar de helft van de korting, ofwel € 1.408 aan Hugo moet vergoeden.

Ook hier kan een oplossing zijn om tot het moment van ondertekenen van het convenant (of een ander in overleg te bepalen moment) dit voordeel 50-50 wordt gedeeld en daarna niet meer. Stel dat Hugo en Mireille ervoor kiezen om dit voordeel te delen tot het moment van indiening van het verzoekschrift (1 maart)  dan zou dus per saldo € 2.580 (11/12) voordeel toekomen aan Mireille en € 235 (1/12) aan de Hugo.

 

Woning kopen na de scheiding

Mireille heeft in verband met de aankoop van de nieuwe woning een hypotheek afgesloten. Zij heeft hiervoor diverse kosten gemaakt; hypotheekadvieskosten, een taxatierapport en de notariële hypotheekakte. Alles bij elkaar heeft haar dit € 5.000 gekost. Haar hypotheekadviseur heeft haar gezegd dat zij dit mag opvoeren als aftrekbare kosten eigen woning. Bij een aftrekpercentage van 37% (afhankelijk van haar inkomen) krijgt zij aan het eind van het jaar € 1.850 inkomstenbelasting terug.

Nu blijkt bij het doen van de aangifte 2021 dat zij op basis van de afspraken in het scheidingsconvenant deze teruggave van € 1.850 moet delen met Hugo. Omdat de kosten van € 5.000 volledig op Miranda hebben gedrukt is ook dit onderdeel van de aangifte een uitkomst die voor Mireille als onrechtvaardig zal voelen.

Een oplossing hiervoor is om op te nemen in het convenant dat alle voordelen die betrekking hebben op de periode na ondertekening van het convenant na de scheiding in de aangifte toe te rekenen aan degene op wie dit voordeel betrekking heeft.

Overigens kan hier ook weer voor optimalisatie gekozen worden. Stel dat Hugo deze aftrekbare kosten van € 5.000 tegen een percentage van 43% kan opvoeren[5], dan leidt dit tot een inkomstenbelasting teruggaaf van € 2.150 bij hem in plaats van € 1.850 bij Mireille. Dit voordeel van € 300 zouden zij kunnen delen. Als de aftrekbare kosten van € 5.000 in de aangifte aan Hugo worden toebedeeld krijgt hij € 2.150 inkomstenbelasting terug. Als hij vervolgens € 2.000 aan Mireille overmaakt hebben zij beiden € 150 voordeel van deze optimalisatie.

 

Conclusie

Aan de hand van de bovenstaande praktijkcasus is toegelicht waarom een standaard fiscale paragraaf bij scheidingen tot grote financiële tegenvallers leiden. Hierdoor kunnen de onderlinge verhoudingen tussen de ex-partners onder druk komen te staan. Het is daarom altijd verstandig om de fiscale consequenties in het jaar van scheiding goed inzichtelijk te maken. Hierdoor weten beide partners waar ze aan toe zijn. Het opstellen van een goede fiscale paragraaf vergt de nodige zorgvuldigheid en maatwerk. Door dit onderdeel van de scheiding op een zorgvuldige manier te begeleiden kunnen de genoemde knelpunten worden voorkomen.

 

Auteur: Drs. Jacqueline van der Vorm- van Zoelen FFP RFEA

 

Modelconvenanten van de Scheidingsdeskundige

Uit het artikel blijkt de relevantie van het zorgvuldig vastleggen van afspraken in een convenant. 
Op basis van jarenlange praktijkervaring hebben wij modelconvenanten ontwikkeld. 
In onze modelconvenanten komt ieder onderdeel van het scheidingsproces aan bod, waaronder ook een uitgebreide fiscale paragraaf.
Daarnaast worden onze convenanten jaarlijks geactualiseerd.
Door gebruik te maken van onze modelconvenanten kun jij de gemaakte afspraken volledig en op een efficiënte manier vastleggen.
Hierdoor kun jij jouw cliënten optimaal begeleiden bij de afwikkeling van hun scheiding.

Kijk voor meer informatie op onze website:

Modelconvenanten de Scheidingsdeskundige

 

[1] Art. 1:99 BW

[2] Artikel 2.17 Wet IB 2001

[3] € 118.479 in 2021

[4] Haar inkomen uit arbeid moet dan minimaal € 5.153 per jaar bedragen (2021),

[5] Artikel 2.17 Wet IB 2001

Scheiden en de eigenwoning, een fiscaal labyrint

Man en vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Tot het vermogen van de vrouw behoort de echtelijke woning. Man en vrouw zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening. Zij gaan scheiden en de man heeft de woning op 1 juni 2013 verlaten. Op 13 augustus 2013 is het verzoek tot scheiding ingediend. Op 1 december 2013 heeft de man zich ingeschreven op een nieuw adres. Het fiscaal partnerschap is derhalve ontbonden op 1 december 2013.[1] Man en vrouw hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001. Zij hebben afgesproken dat de man de volledige hypotheekrente betaalt. In het convenant is de alimentatie op nihil gesteld.

Standpunt man:

De man trekt over 2013 de volledige hypotheekrente af. Voor zover deze hypotheekrente niet aftrekbaar is op grond van de scheidingsregeling[2], is deze volgens hem aftrekbaar als onderhoudsverplichting[3].

Standpunt belastingdienst:

Hypotheekrente:

  • 50% van de hypotheekrente kan worden afgetrokken tot 1 juni 2013 op grond van art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001 (woning was hoofdverblijf).
  • 50% van de hypotheekrente kan worden afgetrokken tot 1 december 2013 op grond van art. 3.111 lid 4 (scheidingsregeling).
  • Na het ontbinden van het fiscaal partnerschap kan de man geen hypotheekrente meer aftrekken. Het fiscaal partnerschap is geëindigd en de woning behoort uitsluitend tot het vermogen van de vrouw.

Onderhoudsverplichting

  • De hypotheekrente kan niet worden afgetrokken als onderhoudsverplichting. Er is geen overeenkomst of een rechtelijke beschikking die ten grondslag ligt aan deze onderhoudsverplichting.

Oordeel Gerechtshof Den Bosch

Hypotheekrente:

Het Hof stelt dat (mede-)eigendom voor het toepassen van de scheidingsregeling geen absoluut vereiste is. Er wordt in de scheidingsregeling van art. 3.111 lid 4 immers niet aangegeven dat de overige voorwaarden van de eigenwoningregeling zoals eigendom van toepassing moeten zijn. Deze visie zou volgens het hof ook steun vinden in de parlementaire geschiedenis.[4] Het hof kent aftrek van 50% van de hypotheekrente over geheel 2013 toe.

Onderhoudsverplichting

Het hof acht het aannemelijk dat de hypotheekrente als onderhoudsverplichting werd voldaan. Hiertoe heeft de man een alimentatieberekening overlegd waaruit bleek dat er geen ruimte was voor partneralimentatie omdat de man de volledige hypotheekrente voor zijn rekening nam. Er was daarnaast een groot inkomensverschil. Het hof wijst erop dat partijen het hele jaar nog gehuwd waren en dat tijdens het huwelijk een ‘rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting’ bestaat om elkaar het nodige te verschaffen.[5] De man mag vanaf het moment van duurzaam gescheiden leven de helft van  de hypotheekrente aftrekken als onderhoudsverplichting.

Conclusie en belang voor de praktijk

Naar onze mening is dit op diverse onderdelen een bijzondere uitspraak.

Het hof stelt dat eigendom van de woning niet noodzakelijk is voor toepassing van de scheidingsregeling. Dat staat haaks op één van de basisvoorwaarden van de eigenwoningregeling.[6] Ook stelt het hof dat de het aandeel in de eigenwoningschuld van de man 50% bedraagt. Hiermee wordt afgeweken van de standaard fiscale zienswijze dat de schuld het bezit volgt.

Het hof kent de onderhoudsverplichting toe, zonder dat daar een overeenkomst of rechtelijke beschikking aan ten grondslag ligt. Dat heeft grote gevolgen voor de partner die deze vermeende onderhoudsverplichting ontvangt. Die partner kan hiervoor, zonder dat deze een overeenkomst heeft gesloten inzake partneralimentatie, toch geconfronteerd worden met een aanslag.[7] Dit leidt tot rechtsonzekerheid.

De scheidingsadviespraktijk en betrokken cliënten zijn erbij gebaat dat er duidelijke regels zijn wanneer er wel en wanneer er geen sprake is van fiscaal aftrekbare partneralimentatie. Dan komen mensen niet voor fiscale verrassingen te staan. Deze uitspraak draagt daar niet aan bij.

Wij hopen dat de belastingdienst in cassatie gaat bij de Hoge Raad. Hierdoor kan op het hoogste niveau duidelijkheid gekregen worden over deze (te) complexe regeling. Wij houden je op de hoogte.

 

Auteur: Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar van de Scheidingsdeskundige

Connectie maken of volgen via linkedIn?

 

Opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)

Wil je jouw kennis ten aanzien van belangrijke deelgebieden van het scheidingsproces (juridisch, financieel en fiscaal) naar een hoger niveau brengen? Wil je zelfstandig jouw cliënten kunnen informeren of adviseren over veel voorkomende knelpunten?

Neem dan deel aan de leergang Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) en wordt in toenemende mate gesprekspartner voor jouw cliënten en andere scheidingsprofessionals.

 

 

 

[1] Art. 5a lid 4 AWR

[2] Art. 3.111 lid 4 Wet IB 2001

[3] Art. 6.3 Wet IB 2001

[4] Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79, p. 7 (Derde NvW). Kamerstukken II 2010/11, 32 505, nr. 17, p. 2 (Vierde NvW). Kamerstukken I 2010/11, 32 504, 32 505 en 32 401, nr. D, p. 34 (MvA).

[5] Art. 1:81 BW

[6] Art. 3.111 lid 1

[7] Mogelijk kan zij nu wel de helft van de hypotheekrente aftrekken omdat deze betalingen ten laste van haar onderhoudsverplichting komen.

Eigenwoningregeling bij scheiden: een praktische invulling van deze complexe regeling.

De Scheidingsdeskundige krijgt regelmatig vragen over de afwikkeling van de eigenwoning bij scheiding. Dat verbaast ons niet. De eigenwoningregeling in samenhang met scheiden is namelijk zeer complex. Dat blijkt ook uit het gegeven dat volgens de belastingdienst circa 50% van de belastingaangiften in het jaar van scheiden niet correct wordt ingevuld. Hierdoor kunnen mensen die met een scheiding worden geconfronteerd met grote fiscale tegenvallers worden geconfronteerd. Als professional, betrokken bij het scheidingsproces, is het van belang om de belangrijkste aandachtspunten op het netvlies te hebben. Hierdoor kunt u uw cliënten optimaal adviseren bij de afwikkeling van de woning bij een scheiding. Daarbij hoort ook een zorgvuldige vastlegging van afspraken in het convenant. In het verlengde daarvan dienen cliënten deze afspraken ook na te leven. Tot slot dient de belastingaangifte correct te worden ingevuld.

In dit artikel verduidelijken wij deze complexe materie aan de hand van een praktijkvoorbeeld. Eerst wordt ingegaan op de eigenwoningregeling in samenhang met scheiden. Vervolgens wordt stilgestaan bij eventueel aanwezige belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en de persoonsgebonden aftrek is samenhang met de eigen woning. Er wordt afgesloten met een conclusie en praktische tips.

Praktijkvoorbeeld
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een gehuwd[1] stel; Maarten en Vera. Zij zijn beiden voor de helft eigenaar van de woning. In gezamenlijk overleg hebben zij besloten hun huwelijk te beëindigen. Maarten is eind 2020 uit de woning vertrokken en heeft een huurwoning betrokken. Hij heeft zich laten inschrijven op dat adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Voor Vera is het, gezien haar inkomen in samenhang met de financieringsbehoefte, niet mogelijk om de woning in zijn geheel te verwerven. Samen komen zij, mede in het belang van hun kinderen overeen dat Vera met de kinderen nog drie jaren in de woning kan blijven wonen. Omdat Maarten en Vera ongeveer evenveel verdienen komen zij in het echtscheidingsconvenant overeen dat Vera de lasten van de gezamenlijke (onverdeelde) woning blijft dragen. Maarten betaalt de volledige lasten van de nieuwe huurwoning. Over en weer is er, gezien het gelijkwaardige inkomen, geen partneralimentatie verschuldigd. Het verzoekschrift tot scheiding is nog in 2020 ingediend bij de rechtbank. Hierdoor is het fiscaal partnerschap verbroken.[2]

Eigenwoningregeling
Zowel Maarten als Vera dienen 50% van het eigenwoningforfait op te geven in hun aangifte[3]. Vera op basis van de hoofdregel[4]. De woning blijft haar hoofdverblijf. Maarten op basis van de zogenaamde scheidingsregeling[5]. Belastingplichtigen kunnen de belastbare inkomsten uit eigen woning (eigenwoningforfait – hypotheekrente) in aftrek brengen voorzover dit op hen drukt[6]. Dat betekent dat in deze situatie uitsluitend Vera hypotheekrente[7] kan aftrekken voorzover dit ziet op haar deel van de eigen woning (50%). Maarten kan ondanks dat hij in fiscale zin nog een eigenwoning en eigenwoningschuld heeft toch geen rente aftrekken. Door de gemaakte afspraak drukt de rente niet op hem. Zij zijn namelijk overeengekomen dat de hypotheekrente uitsluitend voor rekening van Vera komt. Dat betekent dat stellen die hun relatie verbreken en duurzaam gescheiden gaan leven vrij snel tegen fiscale problemen kunnen aanlopen. Deze problemen manifesteren zich echter pas jaren nadat de afspraken zijn gemaakt. De voorlopige teruggaven worden meestal gecontinueerd en door de belastingdienst ook voorlopig gehonoreerd. Op het moment dat de belastingdienst gaat controleren, wordt zichtbaar dat iemand mogelijk ten onrechte aftrek heeft genoten. Een naheffing over mogelijk meerdere jaren kan dan volgen. Dit is een groot probleem voor scheidende stellen die het toch vaak financieel al zwaar hebben.

Cijfermatige onderbouwing
Maarten en Vera hebben een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 600.000. Zij hebben 10 jaar geleden de rente voor 20 jaar vast gezet tegen een rentepercentage van 5,6%. Zoals eerder aangegeven draagt Vera de volledige lasten van de woning. De WOZ-waarde van de woning is € 700.000.

In de aangifte van 2021 en 2022 geeft Vera het volgende aan:

50% eigenwoningforfait, ofwel 0,5% van € 700.000 * 50%              = € 1.750

100% hypotheekrente, ofwel 5,6% van € 600.000                             = € 33.600

In 2024 controleert de belastingdienst de aangiften inkomstenbelasting van Vera. De inspecteur corrigeert de aangifte. Vera heeft slechts recht op de helft van de hypotheekrente aftrek. Zij heeft derhalve 2 x € 16.800 teveel in mindering gebracht op het inkomen in box 1. Op basis van een aftrekpercentage van 43%[8] bedraagt de teveel ontvangen belastingteruggave ruim € 14.000. Dit bedrag dient zij terug te betalen. Voor de volledigheid, Maarten kan de rente van 2 x € 16.800 ook niet aftrekken, omdat deze niet op hem drukt.

Fiscaal partnerschap en drukkende lasten
Fiscaal partners kunnen jaarlijks bepalen wie de inkomsten eigen woning aangeeft en ook kiezen in welke verhouding. Hierdoor kan men de aangifte inkomstenbelasting optimaliseren.[9] Hierbij is het niet van belang hoe de fiscale partners onderling hun financiële situatie hebben geregeld.[10] Dat geeft partners binnen de relatie de vrijheid om hun financiën naar eigen inzicht in te richten. Het maakt tijdens het fiscaal partnerschap dus niet uit wie welk deel van de lasten betaalt (drukkencriterium). Door de scheiding wordt het fiscaal partnerschap in de loop van het kalenderjaar echter verbroken.[11] Voor het jaar waarin het fiscaal partnerschap is geëindigd, en men gedurende een gedeelte van het kalenderjaar fiscaal partner was, hebben partners de keuzemogelijkheid om het gehele kalenderjaar als fiscaal partner te worden aangemerkt.[12] Hier rijst de vraag of belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar fiscaal partner zijn maar opteren voor het voljaarspartnerschap gebruik kunnen maken van de eerder genoemde versoepeling inzake het drukkencriterium. Als dat zo is, zijn stellen voor het eerste jaar wellicht uit de eerder genoemde fiscale problemen. In de literatuur wordt hier verschillend over gedacht. Enerzijds wordt gesteld dat indien belastingplichtigen kiezen voor het voljaarspartnerschap de inkomsten uit eigen woning vrij kunnen worden toegerekend ongeacht op wie de rente drukt.[13] Anderzijds wordt er bij deze stelling door anderen kanttekeningen geplaatst en zou het drukkencriterium wel van belang zijn.[14] Over de uitleg wanneer er sprake is van drukkende kosten en lasten bestaat eveneens onduidelijkheid. Hierbij wordt ook kritiek geleverd op de uitleg van de rechterlijke macht.[15]

Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en de persoonsgebondenaftrek
Dit onderdeel bestaat uit reguliere partneralimentatie en eventueel verstrekken van woongenot.

Reguliere partneralimentatie
Vera betaalt in het voorbeeld de volledige hypotheekrente. In verband met de eigendomsverhouding kan zij slechts de helft als hypotheekrente aftrekken. Doordat Vera de rente voor het deel van Maarten (50% ) betaalt rijst in de praktijk regelmatig de vraag of zij deze betaling kan aanmerken als persoonsgebonden aftrek (partneralimentatie).

Er is sprake van partneralimentatie als dit rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Hierbij dient gekeken te worden naar behoefte en draagkracht. Vastlegging van onderhoudsvoorzieningen is in theorie geen absoluut vereiste.[16] In de praktijk valt of staat het aannemelijk maken van de onderhoudsverplichting echter wel met deze vastlegging. Deze bewijslast is zeer belangrijk. In diverse rechtszaken heeft de rechter de verzochte aftrek in verband met de betaalde hypotheekrente voor het deel van de partner niet gehonoreerd omdat er niets was vastgelegd.[17] Volgens de recent aangepaste tekst op de website van de belastingdienst moet “er een onderhoudsverplichting zijn die volgt uit een echtscheidingsconvenant of een rechterlijke uitspraak.”

In de casus in dit artikel is er in verband met de gelijke inkomens geen verplichting tot het betalen van partneralimentatie. Dat is ook uitdrukkelijk overeengekomen. Aftrekken van een deel van de hypotheekrente als partneralimentatie is derhalve niet mogelijk.

In de praktijk ziet de belastingdienst regelmatig situaties waarbij er ten aanzien van de partneralimentatie een nihilbeding is overeengekomen en toch een deel van de hypotheekrente als partneralimentatie wordt afgetrokken. Dit is naar onze overtuiging een fout die voorkomen had kunnen worden.

Woongenot
Naast reguliere partneralimentatie kan er sprake zijn van partneralimentatie in de vorm van het verstrekken van woongenot. In het recente verleden stelde de belastingdienst dat bij situaties waarbij de woning onverdeeld bleef de vertrekkende partner (in casu Maarten) een bedrag gelijk aan zijn deel van het eigenwoningforfait als betaalde partneralimentatie (i.v.m. verstrekken woongenot) als persoonsgebonden aftrek in mindering te brengen op het belastbare inkomen (box 1, 3,2).[18] Diegene die in de onverdeelde woning bleef wonen (in casus Vera) diende dit bedrag vervolgens als belastbare periodieke uitkering en verstrekking (ontvangen partneralimentatie) aan te geven.[19] Hierbij werd niet onderzocht of er daadwerkelijk sprake was van een onderhoudsverplichting. De belastingdienst nam dat vreemd genoeg als een vaststaand gegeven aan. Recent heeft de belastingdienst dit beleid genuanceerd. Op de website van de belastingdienst staat nu het volgende: “deze alimentatieplicht kan bijvoorbeeld blijken uit een rechterlijke uitspraak, convenant of andere (schriftelijke) overeenkomst.[20] In veel gevallen is daar geen sprake van. Deze uitleg van de belastingdienst zal er toe leiden dat bij veel aangiftes deze aftrek en bijtelling buiten beschouwing gelaten kan worden.

Wel partneralimentatie?
Stel dat Maarten en Vera wel aannemelijk kunnen maken dat Vera 50% van de hypotheekrente van Maarten ten titel van partneralimentatie betaalt. De betalingen kunnen dan als volgt worden opgevoerd in de inkomstenbelastingaangifte:

                                                                               Vera                                 Maarten

Hypotheekrenteaftrek                                  € 16.800 -/-                        € 16.800 -/-

Partneralimentatie                                        € 16.800 -/-                        € 16.800 +

Vera kan in totaal € 33.600 aftrekken bestaande uit € 16.800 hypotheekrente en € 16.800 betaalde partneralimentatie. Bij Maarten lijkt dit ook goed uit te pakken. Per saldo wordt zijn inkomen uit werk en woning door de aftrek en de gelijke bijtelling niet beïnvloed. Als Maarten een eigen inkomen heeft van € 30.000, dan is hij over de “ontvangen partneralimentatie” van € 16.800 inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekeringswet verschuldigd.[21] Deze premie bedraagt € 966 (5,75% van € 16.800).[22]
Stel dat Maarten een eigen inkomen heeft van € 70.000. In dat geval zou hij geen inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekeringswet hoeven te betalen omdat zijn inkomen hoger is dan de maximale ZVW grondslag.[23] Maarten wordt nu echter wel geconfronteerd met de zogenaamde tariefscorrectie.[24] De “ontvangen partneralimentatie” van € 16.800 wordt tegen het hoogste tarief van 49,5% belast. De hypotheekrente is beginsel aftrekbaar tegen 49,5%. Wel wordt hij geconfronteerd met een tariefscorrectie van 6,5% over € 16.800. Deze bedraagt € 1.092. Met dit bedrag wordt de door Maarten verschuldigde inkomstenbelasting in 2021 verhoogd. In 2022 zal dit een tariefscorrectie van 9,5% zijn over € 16.800 zijn, ofwel € 1.596. Zeker voor de Maarten kan dit een onaangename verrassing blijken; een op het oog fiscaal neutrale, juist uitgevoerde constructie, kan onder aan de streep toch nog een betaling van een paar honderd euro als gevolg hebben.

Voor samenwoners is er overigens geen verplichting tot het betalen van partneralimentatie. In onderling overleg kunnen voormalige samenwoners een onderhoudsvoorziening overeenkomen. In die situatie dient deze verplichting te berusten op een dringende morele verplichting. Ook dient de verplichting rechtens afdwingbaar zijn. Of hieraan wordt voldaan zal afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden. Uit praktische overweging heeft de Staatssecretaris van Financiën aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben als de Belastingdienst voor de beoordeling van de aanvaardbare hoogte van partneralimentatie voor de inkomstenbelasting en schenkbelasting aansluit bij de Tremanormen. Voor zover het tussen ex-samenwoners overeengekomen alimentatiebedrag deze normen niet overschrijdt, wordt de alimentatie geacht te strekken tot het voldoen van een natuurlijke verbintenis[25].

Conclusie en advies
Vanuit fiscaal perspectief is ons advies is dat in situaties waarbij de woning, na de ontbinding van de gemeenschap van goederen, onverdeeld blijft de beide deelgenoten de helft van de rente blijven betalen.[26] Uiteraard mits dit voor de beide ex-partners financieel haalbaar is. Maarten behoudt hierdoor gedurende twee jaren recht op renteaftrek. Omdat alleen Vera het woongenot van de woning heeft kan gesteld worden dat het redelijk is dat zij Maarten daarvoor een vergoeding betaalt. Ondanks deze vergoeding voor het gebruik van zijn deel van de woning blijft de eigenwoningrente drukken op Maarten. De woonvergoeding is geen (directe) vergoeding voor de betaalde rente, maar een vergoeding voor het gebruik van de woning.[27]

Mocht er bij cliënten een basis zijn om te komen tot een partneralimentatieregeling adviseren wij een opzichzelfstaande regeling overeen te komen. Deze regeling dient losgekoppeld te worden van de afspraken omtrent de onverdeelde woning. Hierdoor blijven de afspraken zowel civiel als fiscaal overzichtelijk.

Uit dit artikel blijkt het belang om bij elke scheiding waar een eigenwoning bij betrokken is aandacht te besteden aan het juist inrichten van afspraken. De afspraken dienen goed te worden vastgelegd in het convenant. Vervolgens dienen cliënten de gemaakte afspraken vanzelfsprekend ook zo uit te voeren. Tot slot dient de aangifte inkomstenbelasting correct ingevuld te worden. Hiervoor is specialistische kennis vereist. U kunt uzelf als financieel professional onderscheiden door uw cliënten te ontzorgen ten aanzien van dit complexe onderwerp.

 

Auteurs:              Drs. J. (Jacqueline) van de Vorm RFEA FFP
                             Drs. J.O. (Jasper) Horsthuis MFP

 

Opleiding tot Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) 
Wil je als professional jouw cliënten echt goed kunnen adviseren en begeleiden bij de afwikkeling van hun scheiding?
Dan is onze leergang Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) de juiste opleiding voor jou.
De eigenwoningregeling is één van de vele belangrijke thema’s die uitgebreid aan bod zal komen.
Op 25 en 26 maart starten wij weer met twee opleidingsgroepen.

Opleiding Financieel Echtscheidingsadviseur
 

[1] Als in dit artikel wordt gesproken van een gehuwde kan hier ook geregistreerd partner worden gelezen

[2] Art. 5a lid 4 AWR

[3] Art. 3.112 Wet IB 2001

[4] Art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001

[5] Art. 3.111 lid 4 Wet IB 2001

[6] Art. 3.110 Wet IB 2001

[7] Onder hypotheekrente wordt in het kader van dit artikel verstaan de belastbare inkomsten uit de eigenwoning

[8] Art. 2.10 lid 2 Wet IB 2001 (tarief in de hoogste schijf verminderd met de tariefscorrectie)

[9] Art. 2.17 lid 5 Wet IB 2001

[10] De Minister van Financiën, Besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/921, onder nr. 7, Stcrt. 2010, 8462

[11] Art. 5a lid 4 AWR

[12] Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001

[13] van Mourik, M.J.J.R (2015). De eigen woning in de Wet IB 2001, 2e druk, Den Haag 2015, Sdu Uitgevers, blz. 421

[14] Roelvink-Verhoeff, A. (2012). Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012, EB 2012/52, Kluwer

[15] Hoogeveen, M. J. (2015). Echtscheiding en renteaftrek voor de eigen woning, WPNR2015(7069), KNB, blz. 613-622

[16] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1176

[17] Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 april 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1854 en Hof Amsterdam 24 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3716

[18] Art. 6.3 lid 2 Wet IB 2001

[19] Art. 3.101 lid 2 Wet IB 2001

[20] Ik blijf in ons koophuis wonen nadat we uit elkaar zijn – waarop moet ik letten? (belastingdienst.nl)

[21] Art. 43 ZVW

[22] Cijfers 2021

[23] Maximale grondslag in 2021 bedraagt € 58.311

[24] Art. 2.10 lid 2 Wet IB 2001

[25] Ministerie van Financiën 24 juni 2015, nr. BLKB 2014-1684

[26] Dat geldt ook voor samenwoners waarvan de woning na relatie beëindiging onverdeeld blijft.

[27] De Staatssecretaris van Financiën, Besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M

Vergoedingsrechten, beleggingsleer, teleurstelling bij scheiding ligt op de loer!

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 15 december 2020 een interessante uitspraak gedaan over vergoedingsrechten en het toepassen van de beleggingsleer.[1] De Scheidingsdeskundige heeft de essentie van de uitspraak voor jou samengevat in dit artikel. 

Inleiding

Tijdens relaties mengen cliënten geld. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de aankoop van een woning, een verbouwing of bij de aflossing van een geldlening. Door het mengen van geld kan een vergoedingsrecht ontstaan. Als er een vergoedingsrecht is ontstaan na 1 januari 2012 dient deze bij een scheiding op basis van de beleggingsleer berekend te worden.[2] Het toepassen van de beleggingsleer kan tot onvoorziene situaties leiden. Zeker als het vergoedingsrecht ontstaat door een tussentijdse aflossing op de hypothecaire geldlening. Aan de hand van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2020[3] wordt dit toegelicht. Geconcludeerd zal worden dat de wijze waarop dergelijke vergoedingsrechten worden berekend bij scheidingen grote financiële impact kan hebben. Als professional betrokken bij scheidingen is het van belang dat je jouw cliënten kunt wijzen op de aandachtspunten bij vergoedingsrechten. Hierdoor kunnen jouw cliënten goed geïnformeerd over de juridische kaders tot weloverwogen keuzes komen.

 

Situatie

Man en vrouw zijn in 2014 gehuwd in gemeenschap van goederen. In datzelfde jaar krijgt de man een schenking van € 75.000 euro van zijn ouders. De ouders van de man hebben hem dit bedrag onder uitsluiting geschonken voor aflossing van de hypotheekschuld van een appartement. De man stelt dat er sprake is van een vergoedingsrecht en dat de beleggingsleer van toepassing is.[4] Voor het vaststellen van de wijze waarop het vergoedingsrecht berekend dient te worden verwijst de man naar Kamerstukken[5]. Op basis hiervan stelt de man dat het niet uitmaakt wat de waarde is van het appartement op het moment dat de aflossing werd gedaan. Het vergoedingsrecht dient volgens hem berekend te worden op grond van de oorspronkelijke aanschafwaarde van het appartement.

De vrouw is van mening dat de man slechts recht heeft op een nominale vergoeding van het bedrag van € 75.000. De vrouw stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 dat de man geen evenredige vergoedingsaanspraak heeft omdat partijen een uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak hadden dat de man alleen een aanspraak zou hebben op het nominale bedrag. Een andere grond waarom de man volgens de vrouw slechts een nominaal vergoedingsrecht toe zou komen is gelegen in de natuurlijke verbintenis[6]. Zij was op het moment van aflossing net bevallen van het oudste kind en had haar carrière op een laag pitje gezet. Zij doet een beroep op de ‘zwakke werking’ van de natuurlijke verbintenis, waarmee zij bedoelt dat de aanspraak van de man moet worden beperkt tot het nominale bedrag.

 

Oordeel en overwegingen Gerechtshof Amsterdam

Het Hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft dat sprake was van een overeenkomst en dat de man slechts een nominale vergoeding van het bedrag van € 75.000 zou toekomen. Uit (de stukken in) het dossier blijkt niet dat zij een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Ook verder heeft de vrouw geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat partijen de afspraak hadden dat de man slechts een nominale vergoeding zou toekomen. Het Hof volgt het beroep van de vrouw op de natuurlijke verbintenis niet. Het hof stelt voorop dat de ‘zachte werking’ van de natuurlijke verbintenis op grond waarvan de aanspraak van de man beperkt zou zijn tot het nominale bedrag geen steun vindt in het recht. Ook heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat de man op het moment dat hij afloste op de hypotheek heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De omstandigheid dat partijen net hun eerste kind hadden gekregen en dat de vrouw minder zou gaan werken is hiertoe op zichzelf onvoldoende.

Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van de inleg en deelt naar rato van de inleg mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed (de beleggingsleer). Hoewel in artikel 1:87 lid 2 sub b BW staat dat bij de aflossing van een lening een vergoedingsrecht ontstaat dat afhankelijk is van de waarde van het goed ten tijde van de aflossing, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat men bij de aflossing van een lening die is aangegaan ter verwerving van een goed uit moet gaan van de toepasselijkheid van artikel 1:87 lid 2 sub a BW. De waarde op het moment van aflossing speelt dus geen rol.

 

Belang voor de praktijk

Regelmatig twisten partijen bij een scheiding over vergoedingsrechten. In het oog springt de stelling van het hof dat de beleggingsleer toegepast dient te worden op basis van de uitleg in de kamerstukken. Bij aflossingen wordt hierdoor uitgegaan van de waarde op het moment van de oorspronkelijke verwerving en niet de waarde op het moment van aflossen. Dat kan grote gevolgen hebben bij de afwikkeling van een scheiding. Aan de hand van een rekenvoorbeeld wordt dit geïllustreerd.

Man en vrouw (gehuwd in GvG) kopen een woning in 2005 voor € 200.000. Zij gaan een hypothecaire geldlening aan van € 200.000. In 2015 lost de vrouw € 100.000 af op de geldlening. Op dat moment is de waarde van de woning € 400.000. De man en de vrouw gaan in 2021 uit elkaar. De waarde van de woning bedraagt op dat moment € 600.000.

Hoe dient het vergoedingsrecht volgens het hof gewaardeerd te worden: De vrouw heeft recht op € 100.000/€ 200.000 * € 600.000 = € 300.000.

Als wordt aangesloten bij de uitleg van de wettekst bedraagt het vergoedingsrecht slechts € 100.000 / € 400.000 * € 600.000 = € 150.000.

Wij kunnen het ons goed voorstellen dat deze uitkomst in de scheidingspraktijk door een van beide partners als zeer onrechtvaardig ervaren kan worden. Als cliënten tijdens hun relatie hun verwachtingen hadden vastgelegd in een overeenkomst had dit probleem voorkomen kunnen worden. Als scheidingsprofessional is het van belang cliënten te informeren over de juridische kaders van de vergoedingsrechten. Hierdoor kunnen zij goed geïnformeerd en weloverwogen tot afspraken komen.

 

Bijeenkomst “Scheiden en de vermogensafwikkeling” voor de professional
Wil je meer weten over vergoedingsrechten, de vermogensafwikkeling en het relatievermogensrecht?
Op 19 februari organiseren wij een bijeenkomst over dit belangrijke thema.
Kijk voor meer informatie op onze website:

Bijeenkomst vermogensafwikkeling
 

[1] ECLI:NL:GHAMS:2020:3557

[2] Art. 1:87 BW

[3] ECLI:NL:GHAMS:2020:3557

[4] Art. 1:87 BW

[5] Eerste Kamer 2008-2009, 28 867, nr c, pagina 18

[6] Art. 1:87 lid 4 BW

Wet bedrag ineens en de scheidingspraktijk

Op 12 januari is de “Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen” (hierna: “Wet bedrag ineens”)  door de eerste kamer aangenomen.[1] Dat betekent dat pensioengerechtigden ervoor kunnen kiezen om vanaf 1 januari 2023[2] op de pensioeningangsdatum[3] maximaal 10% van het opgebouwde pensioen ineens uit te laten keren. Deze uitbreiding van het keuzerecht bij pensioenen kan tot problemen leiden in situaties waarbij mensen in het verleden gescheiden zijn. Voor professionals die betrokken zijn bij scheidingen is het van belang deze knelpunten op het netvlies te hebben.

In dit artikel wordt uitsluitend ingegaan op het onderdeel van het wetsvoorstel dat ziet op de mogelijkheid om een deel van het pensioen eenmalig uit te keren. Eerst wordt het theoretische kader uiteengezet. Daarna wordt stilgestaan bij de knelpunten die zich in de scheidingspraktijk kunnen manifesteren. Door het lezen van het artikel is uw kennis omtrent dit relevante thema geactualiseerd.

Wet bedrag ineens
Met de introductie van dit nieuwe keuzerecht wordt beoogd pensioengerechtigden op het moment van pensioneren meer flexibiliteit te bieden met betrekking tot de aanwending van het opgebouwde pensioenvermogen. Onder pensioenvermogen wordt in dit kader verstaan pensioenvoorzieningen tussen werkgever en werknemers en lijfrentevoorzieningen. Meer flexibiliteit kan de welvaart van deelnemers vergroten, doordat het pensioen beter kan worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte. Uit onderzoek blijkt dat pensioengerechtigden in de beginjaren van hun pensionering hogere uitgaven hebben dan in de jaren daarna. De introductie van dit keuzerecht leidt tot een vergroting van de regie die deelnemers over hun pensioen hebben. Er geldt geen verplicht bestedingsdoel voor de vrijgekomen gelden. Wel gelden er bij gebruikmaking van dit nieuwe recht de volgende voorwaarden:

  • De afkoop mag maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreffen.
  • De gedeeltelijke afkoop dient op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen plaats te vinden.
  • De deelnemer mag alleen gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van het hoog-laagpensioen.
  • De resterende levenslange pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop moet boven de afkoopgrens van kleine pensioenen liggen.
  • Een deelnemer kan alleen met toestemming van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen gebruikmaken van het recht op gedeeltelijke afkoop, indien gebruikmaking hiervan leidt tot een verlaging van het partnerpensioen. Indien gedeeltelijke afkoop uitsluitend ziet op oudedagspensioen, dan is er geen toestemming nodig van de partner.

Voorbeeld
Maarten was gehuwd met Vera. Maarten heeft 30 jaar pensioen opgebouwd op het moment dat hij met pensioen gaat. Het totale opgebouwde oudedagspensioen bedraagt € 20.000 per jaar. Het huwelijk met Vera heeft 15 jaar geduurd. Vera heeft recht op een oudedagspensioen van € 5.000 per jaar. Maarten besluit op de pensioeningangsdatum 10% van het ouderdomspensioen ofwel € 2.000 (10% * 20.000) ineens te laten uitkeren. Dat levert een éénmalige uitkering op van € 32.000. Hiervan komt € 8.000 toe aan Vera. Het jaarlijks uit te keren ouderdomspensioen bedraagt daarna in zijn totaliteit € 18.000 per jaar. Hiervan zal
€ 4.500 per jaar aan Vera toekomen.

Als Maarten kiest voor een uitkering ineens, geldt dat automatisch ook voor van Vera. Maarten heeft, ondanks dat het pensioen deels verevend is, bij het afkopen van 10% van het oudedagspensioen geen toestemming nodig van Vera. De keuze om het pensioen af te kopen ligt dus uitsluitend bij Maarten.

Knelpunten
De knelpunten die zich kunnen manifesteren bij scheidingen bestaan uit de volgende onderdelen:

  • Verhoudingen tussen (ex-)partners
  • Inkomstenbelasting
  • Toeslagen

Verhoudingen tussen partners
Als de scheiding binnen twee jaar is gemeld aan de pensioenuitvoerder keert de pensioen-uitvoerder het verevende pensioen rechtstreeks uit aan de vereveningsgerechtigde. Met betrekking tot de afkoop geldt hetzelfde. De pensioenuitvoerder zal een evenredig deel van de uitkering ineens rechtstreeks uitkeren aan de vereveningsgerechtigde.
Bij scheidingen komt het nog geregeld voor dat dit niet binnen twee jaar na de scheiding wordt doorgegeven aan de pensioenuitvoerder. In dat geval dient de pensioengerechtigde een deel van zijn pensioen te voldoen aan zijn ex echtgenoot. Dat geldt ook bij de afkoop van een deel van het pensioen.
Het zal voor de vereveningsgerechtigde partner lastig zijn om te controleren waar diegene recht op heeft. Dit kan leiden tot discussies en juridische procedures.

Inkomstenbelasting
De uitkering ineens wordt bij de vereveningsgerechtigde belast met inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. De kans bestaat dat (een deel van) de uitkering ineens in een hoger belastingtarief komt te vallen, waardoor de vereveningsgerechtigde meer belasting verschuldigd is.

Als de vereveningsrechtigde de AOW-gerechtigde leeftijd al heeft bereikt en een laag inkomen heeft, kan het belastingnadeel oplopen tot bijna 20% van het bedrag ineens. Het belastingtarief in de eerste schijf (inkomen tot € 35.130) is 19,20%. In de tweede schijf bedraagt de totale belastingdruk 37,10%.

Voorbeeld:
Vera heeft een belastbaar inkomen van € 35.130, bestaande uit AOW (€ 16.000), pensioen als vereveningsgerechtigde (€ 5.000) en eigen pensioen (€ 14.130). Haar inkomen wordt volledig belast in de eerste schijf (19,20%). Door afkoop van 10% van het ouderdomspensioen, ontvangt Vera eenmalig een bedrag van € 8.000. Daar staat tegenover dat het pensioen dat zij als vereveningsgerechtigde ontvangt met € 500 daalt. Per saldo ontvangt Vera € 7.500 meer. Dit volledige bedrag wordt belast in de tweede schijf: zij is daarover 37,10% inkomstenbelasting verschuldigd. Indien de volledige uitkering via de vereveningsplichtige loopt, kan deze zelf geconfronteerd worden met het feit dat de uitkering in het hoogste tarief belast wordt (49,5%), terwijl de aftrek van het deel dat doorbetaald wordt slechts 37,10% is.[4] Dit houdt verband met de tariefscorrectie.[5]

Voorbeeld:
Maarten heeft een belastbaar inkomen van € 75.000 en valt daarmee in de hoogste belastingschijf. De afkoopsom die hij ontvangt wordt per definitie belast met 49,5%. Indien de scheiding in het verleden niet is doorgegeven aan de pensioenuitvoerder, ontvangt Maarten de volledige afkoopsom van € 32.000. Hierover is hij 49,5% inkomstenbelasting verschuldigd.
Maarten is wel verplicht om € 8.000 door te betalen aan Vera, die hij slechts tegen een tarief van 37,1% mag aftrekken. Het tariefverschil van 12,4% komt dus ten laste van Maarten.

Toeslagen
Door de éénmalige uitkering stijgt het inkomen uit werk en woning en daarmee tevens het verzamelinkomen. Een hoger verzamelinkomen verlaagt het recht op eventuele toeslagen. Specifiek gaat het dan om huurtoeslag en zorgtoeslag. In de praktijk zal het er op neer gaan komen dat toeslaggerechtigden, door het ontvangen van een éénmalige uitkering, een deel van hun toeslagen bij de definitieve vaststelling moeten terugbetalen. Dit kan tot grote financiële problemen leiden.

Een rekenvoorbeeld met betrekking tot huur- en zorgtoeslag
Stel dat Vera alleen AOW (€ 16.000) ontvangt en het pensioen als verveningsgerechtigde (€ 5.000). Haar totale jaarlijkse inkomen is dan gelijk aan € 21.000. Door afkoop van 10% van het ouderdomspensioen, daalt haar toekomstig inkomen als vereveningsgerechtigde van € 5.000 naar € 4.500. Daar staat wel een eenmalige uitkering van € 8.000 tegenover.

Overzicht 1: Gevolgen bedrag ineens voor huur- en zorgtoeslag:

 Geen bedrag ineensBedrag ineensNa bedrag ineens
AOW-uitkering€ 16.000€ 16.000€ 16.000
Pensioen€ 5.000€ 4.500€ 4.500
Bedrag ineensnvt€ 8.000nvt
Bruto inkomen€ 21.000€ 28.500€ 20.500
Huurtoeslag€ 244 per maand€ 12 per maand€ 259 per maand
Zorgtoeslag€ 107 per maand€ 31 per maand€ 107 per maand

In dit voorbeeld dient de toeslaggerechtigde € 3.696 teveel ontvangen toeslagen terug te betalen (€ 2.784 (huurtoeslag) en € 912 (zorgtoeslag)). De hierboven genoemde financiële consequenties gelden natuurlijk ook voor de vereveningsplichtige, maar dan gekoppeld aan de uitkering die deze ontvangt. Wij gaan er echter vanuit dat deze daarvan vooraf kennis genomen heeft en het dus een bewuste keuze is.

Hoe kunnen bovenstaande problemen opgelost worden?
Vanaf 1 januari 2022 wordt naar alle waarschijnlijkheid de Wet Verdeling Pensioenen ingevoerd. Conversie wordt dan de hoofdregel. Daarmee krijgen ex partners een eigen recht op pensioen. De ex-partner kan derhalve zelf keuzes maken om het pensioen met 10% af te kopen. Bovenstaande problemen zullen zich bij scheidingen van na 1 januari 2022 niet manifesteren.

Tot 1 januari 2022 zullen er naar verwachting nog ruim 30.000 scheidingen plaatsvinden. Deze groep dient geïnformeerd te worden over dit thema. Hierdoor kunnen discussies in de toekomst worden voorkomen.

Als scheidingsprofessional kunt u, in afstemming met uw cliënten, een van deze zinssnedes opnemen in de pensioenparagraaf van het convenant.

  • De man en de vrouw komen overeen dat de vereveningsplichtige partner uitsluitend gebruik kan maken van Wet bedrag ineens[6] na uitdrukkelijke toestemming van de vereveningsgerechtigde partner.
  • De vereveningsplichtige zal bij gebruikmaking van de Wet bedrag ineens de vereveningsgerechtigde, binnen 3 maanden voorafgaande aan de afkoop, informeren over de gevolgen.

Er bestaat daarnaast een grote groep ex-partners die sinds 1 mei 1995 op basis van we wet verevening pensioenen bij scheiding hun pensioen hebben afgewikkeld. Voor hen zijn er globaal twee opties:

  • Alsnog kiezen voor conversie. Dat kan echter alleen als alle betrokken partijen daarmee instemmen, dus zowel vereveningsplichtige als vereveningsgerechtigde én de pensioenuitvoerder.
  • Addendum maken op het echtscheidingsconvenant waarin wordt overeengekomen dat de vereveningsplichtige partner uitsluitend gebruik kan maken van Wet bedrag ineens na uitdrukkelijke toestemming van de vereveningsgerechtigde partner.

Middeling van inkomen
Iedere belastingplichtige heeft het recht om middeling van zijn inkomen aan te vragen.[7] In dat geval wordt het inkomen over drie opeenvolgende jaren gemiddeld en op basis daarvan bepaald hoeveel belasting verschuldigd is. Stel dat de vereveningsgerechtigde al de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt heeft en normaliter in de eerste schijf valt (19,20%). De eenmalige uitkering valt (voor een deel) in de tweede schijf (37,10%), dus betaalt de vereveningsgerechtigde over dat deel bijna 20% extra.

Door bij de belastingdienst om middeling te vragen zou het volledige inkomen weer (gedeeltelijk) in de eerste schijf kunnen vallen en dus onder het lagere belastingtarief. Hierbij is wel van belang te realiseren dat het geld pas boven een drempel van € 545 (niveau 2021) teruggestort wordt: dit bedrag is men dus sowieso kwijt. Bovendien kan middeling pas achteraf aangevraagd worden nadat alle belastingaanslagen die in de middeling betrokken worden definitief zijn vastgesteld.

Huur- en zorgtoeslag kan men niet terugvragen; wel kan het zijn dat in latere jaren een hogere zorg- en/of huurtoeslag verkregen kan worden (zie het eerdere rekenvoorbeeld in overzicht 1).

Conclusie
Voor u als scheidingsbegeleider was het al van belang om partijen te wijzen op alle risico’s die verbonden zijn aan de verdeling van pensioen en daar waar nodig ondersteuning te verlenen om problemen te voorkomen. Door uitbreiding van het keuzerecht per 1 januari 2023 met afkoop van een deel van het ouderdomspensioen, wordt uw verplichting verder uitgebreid.

Omdat vanaf 1 januari 2022 naar alle waarschijnlijkheid conversie de standaard gaat worden, zal de impact voor nieuwe gevallen beperkt zijn. Dat laat onverlet dat er veel oude situaties zijn waarbij is gekozen voor de Wet Verevening Pensioenen bij scheiding. Voor deze doelgroep is uw advies van groot belang. U kunt uw toegevoegde waarde als scheidingsprofessional daarmee nog meer gestalte geven.

Auteurs: Ron van Os, actuaris AG & Drs. J.O. (Jasper) Horsthuis MFP

Publicatiedatum: 14 januari 2021

 

Slotopmerking
Op 12 januari 2021 heeft M.G.H.C. Oomen-Ruijten een motie ingediend. In deze motie wordt de regering verzocht kritisch naar de uitvoeringsproblematiek van de regeling “bedrag ineens” te kijken. Tevens wordt gevraagd om zo nodig aanpassingen te doen om ongewenste effecten te voorkomen, bijvoorbeeld ten aanzien van de huurtoeslag. Mocht deze motie uiteindelijk tot aanpassingen van de regeling leiden dan zullen wij u daarover informeren.

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

[1] https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/35555_wet_bedrag_ineens_rvu_en

[2] In het wetsvoorstel was de beoogde ingangsdatum 01-01-2022. Minister Koolmees heeft de Eerste Kamer toegezegd dat de ingangsdatum van het onderdeel “bedrag ineens” met 1 jaar wordt uitgesteld, namelijk van 1 januari 2022 naar 1 januari 2023.

[3] Naast de pensioeningangsdatum is het op basis van het wetsvoorstel ook mogelijk om op 1 februari volgend op het jaar waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt het pensioen af te kopen.

[4] 37,10% is het tarief dat van toepassing is vanaf 2023. In 2021 is dat nog 43% en in 2022 40%

[5] Art. 2.10 lid 2 Wet IB 2001

[6] In de overeenkomst dient specifiek verwezen te worden naar “Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen” en dan het onderdeel bedrag ineens.

[7] art. 3.154 Wet IB 2001

Syllabus Financieel Echtscheidingsadviseur Particulier 2021

Vanaf vandaag is de geactualiseerde versie van onze syllabus Financieel Echtscheidingsadviseur weer beschikbaar. De syllabus biedt een handzaam en uitgebreid overzicht van alle juridische, financiële en fiscale aspecten die bij een scheidingsproces aan de orde kunnen komen.

De syllabus gaat onder andere uitgebreid in op de volgende onderwerpen:

  • De juridische echtscheidingsprocedure;
  • De juridische aspecten tussen ouders en kinderen;
  • Huwelijkse voorwaarden;
  • De verdeling en verrekening van vermogen;
  • De eigenwoning en scheiden;
  • Overlijden en scheiden;
  • Pensioenafwikkeling;
  • Levensverzekeringen;
  • Lijfrenteverzekeringen;
  • Diverse fiscale knelpunten bij scheiden;
  • Kinder- en partneralimentatie.

Jaarlijks actualiseren wij dit praktische en hoogwaardige naslagwerk voor de scheidingsprofessional. Dat gaat onder andere om de volgende belangrijke onderdelen:

  • Actuele (belasting)tarieven, cijfers en wetgeving
  • Verwerking jurisprudentie van het afgelopen jaar
  • Uitspraak Hoge Raad inzake de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting in het geval van co-ouderschap
  • Nieuwe wetgeving inzake de overdrachtsbelasting
  • Uitgebreidere toelichting op het toepassen van een belastinglatentie
  • Een toelichting van de berekening van een (deels) verknochte ontslagvergoeding aan de hand van de uitspraak van Hof Den Bosch van 12 april 2018.

Het geactualiseerde naslagwerk kunt u vinden in onze kennisbibliotheek:

Syllabus Register Financieel Ecthscheidingsadviseur

Veel succes met uw adviespraktijk!

 

De inkomensafhankelijke combinatiekorting na de uitspraak van de Hoge Raad

Op 13 maart 2020 sprak de Hoge Raad zich uit over de inkomensafhankelijke combinatiekorting in het geval van co-ouderschap. Over de aanloop naar de procedure en de standpunten van de Belastingdienst en de verschillende gerechtshoven omtrent dit thema publiceerden wij op 30 oktober jl. het artikel: ‘inkomensafhankelijke combinatiekorting en co-ouderschap’. De Hoge Raad past de definitie van co-ouderschap ruimer toe dan tot op dat moment in de praktijk werd aangenomen. Indien de zorg gelijk wordt verdeeld in een duurzaam ritme dan hebben beide ouders recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit betekent dat mogelijk meer co-ouders recht hebben op inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tegelijkertijd geeft de uitspraak van de Hoge Raad ook ruimte voor interpretatie. Wanneer is er sprake van gelijke zorg in een duurzaam ritme? Dit is een open norm die verder in de jurisprudentie moet worden uitgekristalliseerd. Inmiddels zijn de eerste uitspraken van lagere gerechtelijke instanties verschenen.

Bij Rechtbank Noord Nederland[1] was de situatie is als volgt. De vader en de moeder spreken ten aanzien van hun gezamenlijke kinderen in het ouderschapsplan af dat de kinderen na de scheiding om de week een lang weekend[2] bij vader verblijven. Vakanties en feestdagen worden bij helfte gedeeld. De kinderen staan ingeschreven bij moeder. Vader claimt in zijn aangifte de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De belastinginspecteur kent deze niet toe. In de procedure overlegt vader een overzicht, ondertekend door zowel vader als moeder, waaruit blijkt dat de kinderen in 2016 162 dagen bij vader verbleven. Op basis van dit overzicht heeft vader volgens de rechtbank in 2016 voldaan aan de eis voor toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De vader wordt in het gelijk gesteld. 

In een andere uitspraak van Rechtbank Noord-Holland[3] wordt het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting juist níet toegekend ondanks toepassing van het ruimere criterium van de Hoge Raad. In dit geval spreken de vader en de moeder in het ouderschapsplan af dat de kinderen in de even weken één volledige dag en in de oneven weken twee volledige dagen bij vader verblijven. De kinderen staan ingeschreven op het adres van moeder. Vader claimt in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2015 de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De belastinginspecteur kent deze niet toe. Vader stelt dat hij wel recht heeft op de heffingskorting omdat de feitelijke gang van zaken afweek van het ouderschapsplan. Volgens hem verbleven de kinderen in werkelijkheid drie dagen en drie nachten bij hem. In de procedure overlegt vader een verklaring, ondertekend door zowel vader als moeder, die deze gang van zaken over 2016 bevestigt. In 2015 was de gang van zaken volgens de vader niet anders. Omdat de verklaring van de vader en de moeder niet ziet op 2015, accepteert de rechtbank deze niet als voldoende onderbouwing. Vader voldoet volgens de rechtbank in 2015 niet aan de eis voor toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

In de praktijk zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de zorg voor de kinderen gelijk over de beide ouders is verdeeld in een duurzaam ritme. De uitkomst in een procedure hangt sterk af van de omstandigheden van het geval en kan per situatie én per rechtbank verschillen. Het verdient de voorkeur met ouders duidelijke afspraken te maken in een ouderschapsplan waarbij de gelijke zorgverdeling en het duurzame ritme zijn vastgelegd. Uiteraard dient de feitelijke situatie hiermee overeen te komen om discussies met de Belastingdienst te voorkomen.

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

[1] Rechtbank Noord Nederland 20 november 2020, ECLI:NL:2020:4095

[2] Donderdagmiddag tot dinsdagochtend

[3] Rechtbank Noord-Holland 2 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6733

Update: Afkoop partneralimentatie, het luistert nauw!

Vorig jaar 31 oktober 2019  publiceerde de Scheidingsdeskundige een artikel met de titel: “Afkoop partneralimentatie, het luistert nauw!”.  Met de jaarwisseling in het vizier krijgen wij weer veel vragen over afkoop van partneralimentatie die in verschillende hoedanigheden kan voorkomen. Er zijn veel complexe aandachtspunten waar scheidingsprofessionals rekening mee moeten houden. Een fout is snel gemaakt. Daarnaast wordt per 1 januari 2021 de tariefcorrectie verhoogt van 3,5% naar 6,5%. Hierdoor wordt de urgentie om dit jaar de partneralimentatieverplichting (fiscaal) af te kopen in sommige situaties nog groter. Genoeg reden om dit artikel nogmaals onder de aandacht te brengen. De inhoud is geactualiseerd.

 

Artikel: Afkoop partneralimentatie, het luistert nauw!

Na een echtscheiding[1] kan er bij één van de ex-echtgenoten behoefte bestaan aan een onderhoudsvoorziening. Het maken van afspraken hierover is in de praktijk vaak niet eenvoudig. Partneralimentatie is een van de meest conflictgevoelige onderwerpen bij een scheiding. Dat geldt niet alleen op het moment van scheiden zelf. Ook jaren na de scheiding kan het conflict over partneralimentatie weer oplaaien. Dit heeft niet zelden langdurige en kostbare procedures tot gevolg. Om toekomstige discussies over de hoogte en duur van partneralimentatie te voorkomen, kan een afkoop van een verplichting tot partneralimentatie uitkomst bieden. Hierdoor weten beide ex-partners waar ze aan toe zijn. Een afkoopsom van partneralimentatie kan tevens worden ingezet als instrument om woonwensen na de scheiding te realiseren. In dit artikel wordt specifiek stilgestaan bij het (bewust) vermengen van een afkoopsom van partneralimentatie met een vermogensverschuiving die samenhangt met de verdeling van de eigen woning. Met het einde van het jaar in zicht luistert de timing en het samenstel van handelingen in dat kader vrij nauw. Indien e.e.a. niet in juiste banen wordt geleid kunnen ongewenste en grote nadelige fiscale gevolgen zich manifesteren. Na een algemene toelichting op de civiele en fiscale aspecten van het afkopen van partneralimentatie, wordt in deze bijdrage hier nader op ingegaan.

 

Afkoop van partneralimentatie

Civiele aspecten afkoop

Het afkopen van partneralimentatie houdt in dat in ruil voor een geldbedrag of voor een hoger vermogen bij de vermogensverdeling, de alimentatiegerechtigde afziet van verdere bijdragen in zijn of haar levensonderhoud. Het afkopen van een verplichting tot partneralimentatie kan uitsluitend in onderling overleg overeen worden gekomen. Een rechter kan geen afkoopsom opleggen. Voor- en nadelen van een afkoop kunnen zijn[2]:

De mogelijke voordelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

  • De alimentatieplichtige is in één keer van zijn of haar verplichting af.
  • Doordat de alimentatiegerechtigde de alimentatie ineens ontvangt en hierdoor extra zekerheid krijgt, gaat deze wellicht akkoord met een lagere afkoopsom dan de contante waarde van de toekomstige verplichting.
  • Eventuele wijzigingen van alimentatie in de toekomst (door wijziging van de omstandigheden) zijn uitgesloten. Een verzoek tot verhoging van de alimentatie is niet meer mogelijk.

Mogelijke nadelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

  • Als de alimentatiegerechtigde kort na het huwelijk hertrouwt of gaat samenwonen of zou komen te overlijden, zou de alimentatieverplichting komen te vervallen. Door het afkopen van de alimentatie is hierdoor wellicht te veel betaald.
  • Bij overlijden van de alimentatieplichtige stopt de alimentatieverplichting. Door het afkopen van de alimentatieverplichting is de hoogte van de nalatenschap negatief beïnvloed.
  • Andere wijzigingen die leiden tot een lagere alimentatie spelen geen rol meer. Indien de alimentatiegerechtigde de loterij wint, een grote erfenis krijgt of een goed betaalde baan vindt zal dit geen gevolgen meer hebben. De verplichting is immers afgekocht.
  • Het risico van eventueel bijstandsverhaal vanuit de gemeente blijft bestaan.

Voor de alimentatiegerechtigde zijn de voor- en nadelen uiteraard het tegenovergestelde.

 

Uitruil

In de praktijk komt het regelmatig voor dat één van beide partners in de gezamenlijke woning wil blijven wonen. Vaak houdt deze wens mede verband met het welzijn van de kinderen. In de huidige woningmarkt is er in veel gevallen sprake van overwaarde op de woning. Bij verwerving van de woning door de alimentatiegerechtigde, wordt deze overbedeeld voor de helft van deze overwaarde. Als de alimentatiegerechtigde onvoldoende vermogen heeft of geen financiering kan verkrijgen, kan dat er toe leiden dat de woning verkocht moet worden.  Dit is vaak niet wenselijk. Er zijn op dit moment immers weinig beschikbare en betaalbare huurwoningen op de markt. Het kopen van een nieuwe woning blijkt in de praktijk vaak ook lastig door de krappe woningmarkt. Door een afkoopsom van partneralimentatie te ‘ruilen’ voor het aandeel in de overwaarde van de woning, kan de gewenste woonsituatie wellicht toch mogelijk worden gemaakt. Hiervoor is het uiteraard vereist dat er een alimentatieplicht bestaat ten behoeve van degene die de woning wenst over te nemen. Bovendien moet de alimentatiegerechtigde over voldoende inkomsten beschikken om de reeds aangegane hypotheekschuld voort te zetten.[3]

 

Voorbeeld

Femke en Robin zijn in 2010 gehuwd zonder dat zijn huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. In 2019 gaan ze in goed overleg uit elkaar. Ze zijn het erover eens dat Femke in hun huidige woning moet kunnen blijven wonen met hun gezamenlijke kinderen. De woning hebben zij op het dieptepunt van de crisis in 2012 gekocht voor € 225.000. De aankoop werd volledig gefinancierd middels een hypothecaire geldlening (aflossingsvrij). Inmiddels is de woning volgens een taxatierapport € 325.000 waard. Er zijn geen andere vermogensbestanddelen. Indien Femke de woning en de draagplicht van de schuld krijgt toebedeeld, zal zij worden overbedeeld met € 50.000. Hierdoor dient zij nog € 50.000 aan Robin te betalen. Femke heeft geen vermogen en kan geen financiering krijgen voor de uitkoop. Robin is bereid af te zien van de overwaarde. Dat doet hij niet voor niets. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat Femke nu en in de toekomst afziet van de verplichting tot partneralimentatie. Femke gaat akkoord met deze voorwaarde.

 

Fiscale aspecten

Bij verrekeningen van partneralimentatie met andere vermogensbestanddelen krijgt de scheidingsconsument te maken met specifieke scheidingsfiscaliteit die in de praktijk vaak wordt vergeten. Voor de ontvanger geldt dat een afkoopsom van partneralimentatie fiscaal wordt belast. Dat geldt ook voor alles dat in de plaats van deze afkoopsom komt. Dat kan bijvoorbeeld gaan over overwaarde in de woning.

De gemaakte afspraken leiden bij Femke tot de volgende vier financiële tegenvallers:

Inkomstenbelasting[4]

De belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt het belastbaar inkomen in box 1. Femke moet hierover inkomensbelasting betalen.

Algemene heffingskorting[5]

De algemene heffingskorting is afhankelijk van de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Haar algemene heffingskorting wordt daardoor aanzienlijk verlaagd.

Inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet[6]

Over belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen dient inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet betaald te worden. Dit gaat om 5,45% over een grondslag van maximaal
€ 57.232 (cijfers 2020).

Toeslagen

Door de verhoging van het inkomen uit werk en woning zal ook het verzamelinkomen toenemen. Hierdoor wordt haar recht op toeslagen aanzienlijk lager. Femke moet mogelijk (een groot deel van) haar toeslagen terugbetalen. Voorkomende toeslagen die zeer relevant zijn na een scheiding:

  • Kindgebonden budget
  • Kinderopvangtoeslag
  • Huurtoeslag
  • Zorgtoeslag

De betaalde afkoopsom is onder voorwaarden aftrekbaar. [7] Om alles fiscaal in de juiste banen te leiden zal de afkoopsom pas na het inschrijven van de echtscheiding aan de ex-echtgenoot betaald moeten worden. Gebeurt dit niet dan heeft dat tot gevolg dat de afkoopsom wél belast is bij de alimentatiegerechtigde, maar niet aftrekbaar is voor de alimentatieplichtige.

Met de juiste begeleiding en vastlegging kunnen in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap[8] de genoemde financiële tegenvallers van de afkoop voor wat betreft de inkomstenbelasting (deels) worden geneutraliseerd. In dat jaar kan worden geopteerd voor het voljaarspartnerschap. [9] De voormalige partners doen hierbij voor de vrije toerekening alsof ze nog het hele jaar elkaars fiscaal partner zijn. In dat geval wordt de persoonsgebonden aftrek van Robin in verband met de afkoop aan Femke toegerekend. Hierdoor kan de verrekening van de afkoopsom van partneralimentatie met de overbedelingsschuld in verband met de toedeling van de eigen woning, nagenoeg fiscaal neutraal plaatsvinden. Het gevolg is dat er geen (of een beperkt) effect is voor de inkomstenbelasting en voor het eventuele recht op toeslagen. Het resultaat is een netto afkoop. Wel dient 5,45%[10] inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet over de afkoopsom betaald te worden aan de Belastingdienst. Bij veel scheidingen kiezen partners ervoor om deze eventuele extra premie in verband met de verrekening bij helfte te dragen. Daarnaast moet er met ingang van 2020 rekening worden gehouden met een eventuele correctie van het tarief in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als bedoeld in art. 2.10 lid 2 Wet IB 2001 in verband met de voornoemde persoonsgebonden aftrekpost. Dit geldt alleen indien en voor zover de persoonsgebonden aftrekpost wordt genoten tegen het hoogste tarief in de inkomstenbelasting.

Ook als de afspraken zorgvuldig zijn gemaakt en vastgelegd, zien we in de praktijk vaak dat het misgaat bij het indienen van de belastingaangifte in het jaar van scheiding. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de gemaakte afspraken omtrent het toerekenen van de afkoopsom. Vaak wordt de aangifte (automatisch) geoptimaliseerd. Ondanks dat dit voor de inkomstenbelasting wellicht een fiscaal gunstiger resultaat oplevert, kan dit grote gevolgen hebben voor de algemene heffingskorting en de toeslagen van de alimentatiegerechtigde. Hierdoor kunnen er grote financiële problemen ontstaan. De belastingaangifte in het jaar van scheiding vormt het sluitstuk van de gemaakte afspraken. Scheidingscliënten doen er verstandig aan hun belastingaangifte in het jaar van scheiding door een fiscaal specialist te laten verzorgen.

 

Fiscale knelpunten

In het voorgaande hebben we geconstateerd dat de alimentatiegerechtigde met fiscale en financiële nadelen wordt geconfronteerd door het ontvangen van een afkoopsom van partneralimentatie. Deze nadelen kunnen zoals eerder beschreven grotendeels worden weggenomen door in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap te opteren voor voljaarspartnerschap en de afkoopsom vrij toe te rekenen. Ingeval de overwaarde van de woning in de plaats komt van een afkoopsom van partneralimentatie zijn, naast het moment van ontbinding van het fiscaal partnerschap, nog twee momenten relevant:

  • Het inschrijvingsmoment van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • Het moment van levering van de woning aan degene die de woning overneemt.

Wanneer alle drie de momenten plaatsvinden in hetzelfde kalenderjaar staat aan de vrije toerekening van de afkoopsom niets in de weg. Indien een van deze momenten in een volgend kalenderjaar is gelegen, kunnen er fiscale knelpunten ontstaan. Wanneer deze niet of niet tijdig worden gesignaleerd kan er mogelijk niet meer vrij worden toegerekend. Dit kan tot grote fiscale schade leiden.

 

Voorbeeld (vervolg)

Het fiscaal partnerschap van Femke en Robin wordt op 1 september 2020 ontbonden als het verzoekschrift tot echtscheiding door de advocaat wordt ingediend. Robin heeft zich eerder dat jaar op een ander adres ingeschreven. Op 1 december wordt de echtscheiding van Femke en Robin ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Robin en Femke beogen een netto transactie inzake de afkoop van de partneralimentatie. Derhalve kiezen zij ervoor de persoonsgebonden aftrek van Robin die samenhangt met de afkoop partneralimentatie in het jaar van ontbinden van het fiscaal partnerschap aan Femke toe te rekenen. Deze afspraak is opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Tevens is opgenomen dat de afkoopsom tot partneralimentatie wordt betaald op het moment dat de woning aan Femke wordt geleverd.

Het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid van Robin laat enige tijd op zich wachten. Op 1 februari 2021 wordt de woning aan Femke geleverd. Gevolg: de fiscale gevolgen van de afkoop manifesteren zich niet in het jaar dat het fiscaal partnerschap verbreekt (2020) maar in 2021. In 2021 zijn Femke en Robin geen fiscale partners meer, waardoor zij niet meer kunnen opteren voor het voljaarspartnerschap. Dit brengt de in de vorige paragraaf beschreven financiële tegenvallers met zich mee (heffing van inkomstenbelasting, algemene heffingskorting, premie Zvw en toeslagen). Dit zal er toe kunnen leiden dat Femke de woning alsnog moet verkopen om de belastingaanslag te kunnen voldoen.

Door een andere inrichting van de afspraken en een juiste vastlegging hiervan had de fiscale schade voorkomen kunnen worden. Om de fiscale gevolgen van de afkoop in het voorbeeld in 2020 te realiseren, had afgesproken moeten worden dat de afkoopsom direct na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking schuldig wordt gebleven aan de ex-partner totdat de woning juridisch is geleverd. Het is belangrijk om de voorwaarden van deze overeenkomst van geldlening schriftelijk vast te leggen. Alleen als de geldlening rentedragend is geworden, manifesteren zich de fiscale gevolgen van de afkoop in 2020.[11] De beoogde netto transactie van de afkoopsom zou dan in 2020 zijn bereikt.[12] 

Naast de eerder beschreven fiscale schade speelt er een extra urgentie om de fiscale gevolgen van de afkoop nog in 2020 te realiseren. Dit  hangt samen met de op 1 januari 2020 ingevoerde aftrekbeperking voor partneralimentatie. Sinds 2020 wordt het belastingtarief waartegen partneralimentatie in aftrek kan worden gebracht in de inkomstenbelasting geleidelijk afgebouwd. Dat belastingtarief was in 2020 nog 46%. In 2021 wordt dit verder teruggebracht naar 43%. De tariefcorrectie van de belastingheffing gaat daarmee van 3,5% naar 6,5%. Dit geldt alleen voor belastingplichtigen in de hoogste belastingschijf (vanaf een belastbaar inkomen van € 68.507). In geval van een afkoopsom van partneralimentatie zal men al snel in het hoogste tarief komen en met deze extra heffing worden geconfronteerd.

Als het fiscaal partnerschap in 2020 reeds is verbroken, maar de echtscheiding wordt volgend jaar pas ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ontstaat er fiscaal ook een probleem. Omdat de afkoopsom alleen aan de gewezen echtgenoot kan worden gedaan, kan de afkoopsom pas ná de inschrijving in 2021 worden betaald. Dit brengt dezelfde financiële nadelen met zich zoals hiervoor beschreven. In deze situatie kan het knelpunt kan alleen worden weggenomen door de verbreking van fiscaal partnerschap door te schuiven naar 2021. De mogelijke extra heffing van 6,5% in verband met de aftrekbeperking op grond van artikel 2.10 Wet IB 2001, kan dan echter niet worden voorkomen. Haast is derhalve geboden als men in 2020 nog een netto afkoop van partneralimentatie wil afspreken. Houd er rekening mee dat de doorlooptijd van het verzoek tot echtscheiding per rechtbank kan verschillen.

 

Vastlegging van de afspraken

De afkoop van partneralimentatie in ruil voor de overwaarde van de woning dient zorgvuldig te worden vastgelegd in het convenant. De fiscale afspraken die hiermee samenhangen dienen nauwkeurig te worden beschreven.

 

Tot slot

Adviseurs die betrokken zijn bij een scheiding kunnen een belangrijke rol vervullen bij het signaleren van mogelijke fiscale knelpunten bij het vermengen van een vermogensverdeling met een afkoopsom van partneralimentatie. Met een tijdige signalering van eventuele fiscale knelpunten én een zorgvuldige vastlegging van de afspraken, kan financiële en fiscale schade worden voorkomen. Met de aftrekbeperking van partneralimentatie in het vooruitzicht biedt een afkoopsom van partneralimentatie bovendien kansen in lopende scheidingszaken om een fiscaal optimale situatie voor cliënten te bereiken.

In onze modelconvenanten bieden wij standaard teksten ingeval cliënten een afkoopsom van partneralimentatie wensen af te spreken. De door ons ontwikkelde fiscale paragraaf sluit hierbij naadloos aan. Het vastleggen van de uitruil van partneralimentatie tegen vermogensbestanddelen vereist altijd maatwerk. De Scheidingsdeskundige staat u als sparringspartner graag bij.

 

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

[1] Geldt ook ontbindingen van geregistreerde partnerschappen. Art. 1:80b BW,

[2] Geen limitatieve opsomming

[3] Doorgaans zal een deel van de financiering na de scheiding in een andere vorm (ten minste annuïtair) worden voortgezet. Hierdoor zullen de maandlasten doorgaans toenemen.

[4] Art. 3.102 lid 1 Wet IB 2001

[5] Art. 8.10 Wet IB 2001

[6] Art. 43 lid 2 onder d ZVW

[7] Art. 3.102 Wet IB 2001

[8] Art. 5a lid 4 AWR

[9] Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001

[10] Tarief 2019

[11] Art. 6.40 lid 1d Wet IB 2001

[12] Behoudens de inkomensafhankelijke premie Zvw

Accreditatie NOAB voor de Scheidingsdeskundige

Recentelijk zijn de opleidingen van de Scheidingsdeskundige goedgekeurd voor permanente educatie voor de Nederlandse Orde van Administratie- en Belastingdeskundigen (NOAB). Deze beroepsgroep wordt regelmatig geconfronteerd met cliënten die gaan scheiden. Voor hen is het van belang om gesprekspartner voor hen te zijn. De Scheidingsdeskundige kan hen helpen met kennisontwikkeling door middel van opleidingen. Daarnaast kunnen wij NOAB leden ondersteuning bieden bij hun beroepspraktijk.

Inkomensafhankelijke combinatiekorting en co-ouderschap

Update februari 2021

 

De afgelopen jaren is er veel onduidelijkheid geweest over de inkomensafhankelijke combinatiekorting bij co-ouderschap na een scheiding. Ons juridische en fiscaal adviesbureau krijgt geregeld vragen over dit onderwerp. Speciaal voor de (financiële) scheidingsprofessional schreven wij daarom vorig jaar een factsheet waarin alle aandachtspunten overzichtelijk werden uiteengezet. Naar aanleiding van recente jurisprudentie ten aanzien van de inkomensafhankelijke combinatiekorting is de factsheet uit 2020 geactualiseerd. Daarbij zijn tevens de (belasting)tarieven en cijfers van 2021 verwerkt. Door het lezen van het artikel kun je jouw cliënten optimaal adviseren omtrent deze belangrijke fiscale voorziening. 

 

Inleiding

Na een scheiding gaan ex-partners er financieel vaak op achteruit. Voor ouders die zorgdragen voor jonge kinderen, is het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting  vaak een belangrijk onderdeel van het inkomen na de scheiding. Deze heffingskorting kan oplopen tot € 2.815[1] per jaar. Ouders kunnen na de scheiding ook beide recht hebben op deze heffingskorting. Wel moeten zij dan aan specifieke eisen voldoen. In de scheidingsadviespraktijk is het niet altijd duidelijk aan welke voorwaarden de zorgregeling moet voldoen zodat beide ouders in aanmerking kunnen komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. In deze factsheet gaan we in op de voorwaarden voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting van de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven in de basisregistratie (de zogenaamde co-ouder). Daarna staan we stil bij een aantal recente belangrijke gerechtelijke uitspraken omtrent het recht van de co-ouder op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

 

Definitie en voorwaarden[2]

De voorwaarden voor het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting zijn:

  • Er moet bij de gemeente een kind staan ingeschreven op het woonadres van de aanvrager van de IACK;
  • Dit kind moet jonger zijn dan 12 jaar;
  • Het kind staat tenminste zes maanden in een kalenderjaar ingeschreven op het woonadres;
  • Het arbeidsinkomen is hoger dan een bepaald vastgesteld bedrag[3] of de aanvrager komt in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek;
  • De aanvrager is alleenstaand en deze werkt óf;
  • De aanvrager heeft een fiscale partner, beide werken en de aanvrager heeft het laagste arbeidsinkomen.

Een kind kan maar op één adres staan ingeschreven staan. Voor gescheiden ouders die de zorg voor hun kind(eren) gelijkelijk verdelen zou dat betekenen dat alleen de ouder waar het kind staat ingeschreven recht zou hebben op inkomensafhankelijke combinatiekorting.[4] In het geval van co-ouderschap, waarbij ouders de zorg min of meer gelijk hebben verdeeld, kan de ouder waarbij het kind niet staat ingeschreven mogelijk tóch recht hebben op inkomensafhankelijke combinatiekorting.[5] Deze ouder dient dan aan de definitie van co-ouderschap te voldoen.

Een co-ouder werd tot de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2020 (die hierna uitgebreid zal worden behandeld) volgens de Belastingdienst als volgt gedefinieerd:

  • het kind/de kinderen staat/staan op het woonadres van de andere ouder ingeschreven

én

  • woont/wonen doorgaans tenminste 3 hele dagen per week in elk van de huishoudens 

óf

  • woont/wonen de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere ouder

Deze definitie vloeit voort uit eerdere jurisprudentie alsmede uit art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dit artikel luidde tot 1 januari 2021 als volgt:

Art. 44b Inkomensafhankelijke combinatiekorting voor co-ouders

Voor de toepassing van art. 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans tenminste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.

In de praktijk bleek deze definitie twee vragen op te roepen:

  1. Moet om aan de ‘tenminste 3 hele dagen’-eis te voldoen, bezien over een periode van twee weken, de zorgregeling op een maandag te starten?
  2. Wordt met ‘hele dagen’ een periode van 24 uur bedoeld?

 

Ad. 1 De ‘tenminste 3 hele dagen’-eis

Onlangs heeft de Belastingdienst aan de ‘tenminste 3 hele dagen’-eis op haar website toegevoegd dat om na te gaan of een belastingplichtige hieraan voldoet, de dagen van een week niet vanaf een maandag hoeven te worden geteld.[6] Dit is lange tijd niet duidelijk geweest. Doordat het tweewekelijkse schema op elke willekeurige dag mag starten, wordt sneller voldaan aan de eis dat een kind tenminste drie dagen in het huishouden moet verblijven om co-ouder te zijn. Een voorbeeld ter illustratie.  

Week 1                                                                               Week 2                               

Maandag                            vader                                    Maandag             vader

Dinsdag                              vader                                    Dinsdag              moeder

Woensdag                          moeder                                Woensdag          moeder

Donderdag                        moeder                                Donderdag         moeder

Vrijdag                                vader                                    Vrijdag                moeder

Zaterdag                            vader                                    Zaterdag             moeder

Zondag                               vader                                    Zondag               moeder

 

Uit het schema volgt dat het kind de ene week vijf dagen en de andere week 1 dag in het huishouden van vader verblijft. Volgens de definitie van de Belastingdienst kwalificeert de vader niet als co-ouder. Hij zou dan geen aanspraak kunnen maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Bezien vanaf een zaterdag, ziet het tweewekelijkse schema er als volgt uit:

Week 1                                                                               Week 2                               

Zaterdag                              moeder                              Zaterdag              vader

Zondag                                moeder                               Zondag                vader

Maandag                             vader                                  Maandag             vader

Dinsdag                               vader                                  Dinsdag               moeder

Woensdag                          moeder                               Woensdag          moeder

Donderdag                         moeder                              Donderdag         moeder

Vrijdag                                 vader                                  Vrijdag                 moeder

 

Als het schema zo wordt bekeken, dan voldoet vader wél aan de definitie van een co-ouder en kan hij wél aanspraak maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dat onderscheid zou elke logica missen aangezien de zorgschema’s precies hetzelfde zijn. Kennelijk heeft de Belastingdienst dat ook ingezien. In beide situaties kan er door de co-ouder aanspraak worden gemaakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

 

Recente jurisprudentie

Uit een vrij recente uitspraak[7] van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat de Belastingdienst strikt vasthoudt aan de door haar geformuleerde definitie zoals hiervoor weergegeven. Een regeling waarbij de vader (co-ouder) de ene week vier volledige dagen de zorg had voor zijn dochter en de andere week vier halve dagen, was voor de Belastingdienst reden om de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting af te wijzen. Het Hof bevestigde met deze uitspraak de strikte zienswijze van de Belastingdienst. Hierdoor moest de vader de teveel ontvangen heffingskorting terugbetalen. 

De vader liet het er niet bij zitten en stapte naar de Hoge Raad. De vader stelt daarbij dat het tweewekelijkse schema vanaf een zaterdag wel aan de ‘tenminste drie hele dagen’ – eis voldoet. De Hoge Raad oordeelt op 13 maart jl. dat de vader in deze situatie wel recht heeft op inkomensafhankelijke combinatiekorting.[8] De Hoge Raad stelt de vader derhalve in het gelijk. Gelet op de parlementaire geschiedenis gaat het erom dat de ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen, aldus de Hoge Raad. De inkomensafhankelijke combinatiekorting kan volgens de Hoge Raad ook worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan 3 á 3,5 dag per week per huishouden. Aan de vraag of het tweewekelijkse schema op elke willekeurige dag kan aanvangen wordt niet toegekomen.[9] Deze vraag lijkt niet relevant mits de zorgverdeling min of meer gelijk is én de zorg in een duurzaam ritme is verdeeld. Een opvallende uitspraak nu in art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort indien het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. De Hoge Raad zegt daarover dat deze bepaling tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis moet worden bezien.

Inmiddels[10] is naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangepast en luidt nu als volgt:

Artikel 44b. Inkomensafhankelijke combinatiekorting voor co-ouders      

Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste zin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij, in een binnen het kalenderjaar doorgaans repeterend ritme, ten minste 156 dagen van het kalenderjaar in elk van beide huishoudens verblijft. Indien het kind niet gedurende het gehele kalenderjaar, maar wel gedurende ten minste zes maanden, in elk van beide huishoudens enkele dagen verblijft, wordt het aantal dagen, genoemd in de tweede zin, naar tijdsgelang herrekend.

Verderop in deze factsheet zullen we de nieuwe definitie in de uitvoeringsregeling nader bespreken.

 

Ad. 2 De ’24-uurs’-eis

Volgens de definitie van de Belastingdienst moet het gaan om tenminste 3 hele dagen per week. Eerder[11] stond er bij die definitie op de website van de Belastingdienst dat het moet gaan om 3 maal 24 uur. Deze toevoeging is op een later moment weer komen te vervallen. Een inhoudelijke wijziging zou daarbij niet zijn beoogd. Hof Den Haag beslist op 10 maart 2020[12] dat de woorden ‘gehele dagen’ moeten worden opgevat overeenkomstig het spraakgebruik. Dit is afhankelijk van de context waarin die woorden worden gebruikt. Onder een gehele dag wordt niet per definitie een periode van 24 uur verstaan. In de specifieke situatie die voor het Hof kwam oordeelde het Hof als volgt: ‘In de context van art. 44b, laatste volzin URIB 2001[13] is, getoetst aan het spraakgebruik, in dat van ‘drie gehele dagen per week’ in het huishouden verblijven is (ook) sprake in het onderhavige geval, waarin het verblijf op één of meer van die dagen om 7:30 uur of 9:00 uur aanvangt dan wel om 19:30 uur eindigt. Dit betekent dat het verblijf van het kind in het huishouden van belanghebbende aan het criterium ‘doorgaans ten minste drie gehele dagen per week’ voldoet Het overeengekomen verblijfsschema in die specifieke situatie kan als volgt worden samengevat:

De Belastingdienst ging in beroep en uiteindelijk kwam de situatie voor de Hoge Raad.[14] De Hoge Raad oordeelt dat 3 maal 24 uur als uitgangspunt dient te worden genomen voor toepassing van het ‘drie gehele dagen’-criterium van art. 44b, laatste volzin URIB 2001 (oud). Ook de recente uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2020, waarbij werd geoordeeld dat voor co-ouderschap voldoende is dat de zorg gelijkelijk is verdeeld in een duurzaam ritme, biedt in deze situatie geen soelaas. Volgens de Hoge Raad voldoet het schema namelijk niet aan de eis dat beide ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen. Daarvoor verschilt het aantal uren dat het kind bij belanghebbende verblijft teveel van het aantal uren dat haar dochter bij de andere ouder verblijft.

 

Samenvatting

Als gevolg van de uitspraken van de Hoge Raad en de gewijzigde definitie in de uitvoeringsregeling, kunnen er inmiddels drie periodes worden onderscheiden voor de beoordeling door de Belastingdienst van het co-ouderschap:

  1. De periode na 1 januari 2021 (nieuw)
  2. De periode waarin aanslagen zijn opgelegd vanaf 13 maart 2020 (overgangsperiode)
  3. De periode waarin aanslagen zijn opgelegd tot 13 maart 2020 en die onherroepelijk vaststaan (oud)

Periode 1 (nieuw)

Zoals eerder vermeld is naar aanleiding van de recente jurisprudentie de definitie van co-ouderschap voor de bepaling van het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting aangepast in de uitvoeringsregeling van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Hierdoor wordt een co-ouder sinds 1 januari 2021 als volgt gedefinieerd door de Belastingdienst op haar website[15]:

Wanneer bent u co-ouder?

U bent co-ouder als u met uw ex-partner hebt afgesproken om de dagelijkse opvang en opvoeding van uw kind ongeveer gelijk te verdelen in een herhalend ritme. Wat dit inhoudt, leggen we hieronder uit.

De dagelijkse opvang en opvoeding is ongeveer gelijk verdeeld als uw kind in een herhalend ritme bij beide ouders in totaal minimaal 156 dagen per kalenderjaar verblijft. Dit komt bijvoorbeeld neer op 3 dagen per week. Hiervoor kunnen ook dagdelen bij elkaar worden opgeteld. Is niet het hele kalenderjaar sprake van co-ouderschap, maar wel minimaal zes maanden? Dan wordt de 156-dageneis naar de tijd herrekend.

 In een (co-)ouderschapsplan of in een echtscheidingsconvenant kunt u deze afspraak vooraf vastleggen. Het kan zijn dat wij deze opvragen om te beoordelen of u de inkomensafhankelijke combinatiekorting kunt krijgen.

Voorbeeld
In week 1 woont uw kind 2 dagen bij u, en 5 dagen bij uw ex-partner. In week 2 woont uw kind 4 dagen bij u, en 3 dagen bij uw ex-partner. Gemiddeld over 2 weken woont uw kind dan 3 dagen per week bij u, en 4 dagen per week bij uw ex-partner. U voldoet aan de eis dat de dagelijkse opvang en opvoeding van uw kind ongeveer gelijk verdeeld is in een vast ritme tussen u en uw ex-partner.

Voorbeeld
Ouder A werkt op een boorplatform en doorgaans volgens het schema: vijf weken werken op het platform, vijf weken thuis. Gedurende de weken dat ouder A op het platform werkt, zorgt ouder B voor het kind. In de weken dat ouder A thuis is, zorgt deze ouder voor het kind. Dit schema wordt telkens herhaald.

Periode 2 (overgangsperiode)

Het gaat hierbij om aanslagen die nog niet onherroepelijk[16] waren op 13 maart 2020 (de datum van de uitspraak van de Hoge Raad). Doorgaans zal dit om de aanslagen over 2019 en 2020 gaan. Voor de aangifte inkomstenbelasting 2020 die binnenkort moet worden ingediend[17], dient derhalve voor de beoordeling van het co-ouderschap voor het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting in dat jaar naar deze criteria te worden gekeken.

In de overgangsperiode wordt een co-ouder volgens de Belastingdienst als volgt gedefinieerd[18]:

U bent co-ouder als het kind in een vast ritme gemiddeld ten minste 3 dagen per week bij elke ouder is. Hiervoor kunnen ook dagdelen bij elkaar worden opgeteld. Het gemiddelde aantal dagen mag u ook beoordelen over een periode van langer dan 1 week.

Voorbeeld

In week 1 woont uw kind 2 dagen bij u, en 5 dagen bij uw ex-partner. In week 2 woont uw kind 4 dagen bij u, en 3 dagen bij uw ex-partner. Gemiddeld over 2 weken woont uw kind dan 3 dagen per week bij u, en 4 dagen per week bij uw ex-partner. U voldoet aan de eis dat de dagelijkse opvang en opvoeding van uw kind ongeveer gelijk verdeeld is tussen u en uw ex-partner.

Periode 3 (oud)

Het betreft aanslagen die op de datum van de uitspraak van de Hoge Raad al onherroepelijk vaststonden. De ‘oude’ definitie van de Belastingdienst[19] is dan van toepassing:

U was co-ouder als uw kind ten minste 3 hele dagen per week bij u verbleef en 3 hele dagen bij de andere ouder. Met 3 hele dagen wordt 3 keer 24 uur per week bedoeld. U voldeed ook aan deze eis als uw kind om de week bij u was en om de week bij de andere ouder.

 

In praktijksituaties waarin de zorg tussen ouders gelijkelijk is verdeeld, dient getoetst te worden of de gemaakte afspraken voldoen aan de nieuwe definitie. Voor aanslagen in de overgangsperiode die nog niet definitief vast staan kan het zijn dat er geen inkomensafhankelijke combinatiekorting is geclaimd terwijl daar wel recht op bestaat door de ‘minder strakke’ definitie van de Hoge Raad. De inkomensafhankelijke combinatiekorting kan dan alsnog middels het doen van de aangifte inkomstenbelasting. Is deze reeds ingediend dan kan een gecorrigeerde aangifte worden gedaan.

De Scheidingsdeskundige heeft speciaal voor u als scheidingsprofessional een tweetal documenten ontwikkeld. Met deze documenten kunt u in de betreffende situaties uw cliënten begeleiden bij het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering bij de Belastingdienst naar aanleiding van de in dit artikel behandelde jurisprudentie.

 

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

[1] Cijfers 2021

[2] Art. 8.14a Wet IB 2001

[3] 2021: € 5.153

[4] In het jaar van scheiding hebben beide co-ouders recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting indien zij minder dan zes maanden elkaars fiscaal partner zijn geweest. De keuze voor het voljaarspartnerschap is niet van invloed op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Bij het indienen van de (voorlopige) aangifte inkomstenbelasting kan de heffingskorting worden geclaimd. De vraag in de aangifte ‘Stond @naamkind minstens 6 maanden ingeschreven op hetzelfde adres als u?’ dient dan met ‘ja’ te worden beantwoord door de co-ouder ook als het kind bij de andere ouder staat ingeschreven.

[5] Art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

[6] Deze toevoeging op de website is inmiddels weer vervallen na de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2020 (zie hierna).

[7] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2609

[8] Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL: :HR:2020:415

[9] Dat lijkt ook niet meer relevant nu de Belastingdienst inmiddels zelf op haar website heeft aangegeven dat het schema op elke willekeurige dag kan starten

[10] Met ingang van 1 januari 2021

[11] Vanaf 11 juni 2018

[12] Gerechtshof Den Haag 10 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:474

 [14] Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142

[15] https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/aftrek-en-kortingen/content/voorwaarden-inkomensafhankelijke-combinatiekorting

[16] Een aanslag staat onherroepelijk vast als de termijn van 6 weken voor bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie is verstreken.

[17] Van 1 maart 2021 tot 1 mei 2021 kunnen de aangifte inkomstenbelasting worden ingediend mits geen uitstel is aangevraagd.

[18]www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/inkomstenbelasting/heffingskortingen_boxen_tarieven/heffingskortingen/inkomensafhankelijke_combikorting/inkomensafhankelijke_combinatiekorting

[19] Zie voorgaande link

 

Tussentijdse wijziging hoogte alimentatie, ingangsdatum direct vastleggen!

Een regeling inzake alimentatie[1] kan worden gewijzigd als deze door een relevante wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.[2] Een wijziging van omstandigheden kan bijvoorbeeld ontstaan door de volgende gebeurtenissen[3]:

  • Werkloosheid
  • Samenwonen met een nieuwe partner
  • Promotie
  • Bereiken pensioengerechtigde leeftijd
  • Et cetera

De ontwikkelingen met betrekking tot het Coronavirus leiden vanzelfsprekend tot meer situaties waarbij er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Alimentatieplichtige ondernemers in getroffen sectoren worden immers geconfronteerd met een sterk dalende omzet. Daarnaast kunnen alimentatieplichtigen in loondienstverband door recent aangekondigde reorganisaties hun baan verliezen. Door deze ontwikkelingen wordt de ruimte om alimentatie te kunnen betalen mogelijk (sterk) verminderd. In dergelijke situaties ontstaat een urgente behoefte aan de zijde van de alimentatieplichtige de alimentatieregeling te wijzigen. Het verdient de voorkeur dat de alimentatieplichtige en de alimentatiegerechtigde hierover met elkaar in gesprek gaan om samen tot nieuwe afspraken te komen.

Het opnieuw vaststellen van de hoogte van de alimentatie is een gevoelig onderwerp. Onderhandelingen hierover kosten tijd. Een deskundige dient zich in te lezen in actuele gegevens en een nieuwe berekening op te stellen. Op basis hiervan kan een gesprek plaatsvinden waarna cliënten tot nieuwe afspraken kunnen komen. Het gegeven dat een dergelijke exercitie tijd kost staat op gespannen voet met de urgentie voor de alimentatieplichtige partner om de hoogte van de alimentatie te wijzigen. Het is daarnaast mogelijk dat cliënten geen overeenstemming bereiken. Hierdoor kan alsnog een (langdurige) juridische procedure ontstaan.

Wij adviseren de scheidingsprofessional om aan het begin van dergelijke onderhandelingen met cliënten alvast stil te staan bij de ingangsdatum waarop de gewijzigde regeling in zou moeten gaan. Cliënten weten dan direct waar zij ten aanzien van de wijzigingsdatum aan toe zijn. Hierdoor kunnen zij nu al anticiperen op de mogelijke wijzigingen. Mochten cliënten er samen toch niet uitkomen en er moet alsnog een juridische procedure worden gevoerd kan er in ieder geval geen discussie meer ontstaan over het moment waarop de wijziging ingaat.

Als begeleider van de onderhandelingen kun je geconfronteerd worden met een situatie waarbij cliënten er samen niet uitkomen. Als de ingangsdatum niet op de agenda is gezet kan de alimentatieplichtige jou dat verwijten. Doordat de rechtbankprocedure door het mislukken van de onderhandelingen pas later is aangevangen zal de gewijzigde hoogte van de alimentatie waarschijnlijk pas later ingaan. Hierdoor leidt de alimentatieplichtige mogelijk schade. 

De Scheidingsdeskundige heeft speciaal daarom de “modelovereenkomst ingangsdatum tussentijdse wijziging alimentatie” opgesteld waarin de afspraak over de ingangsdatum kan worden vastgelegd. Dit brengt op dit onderdeel duidelijkheid voor alle betrokkenen.

Wij wensen jou veel succes in de adviespraktijk.

 

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

 

[1] Onder alimentatie wordt in het kader van dit artikel kinder- en partneralimentatie verstaan.

[2] Art. 1:401 BW

[3] Niet limitatief

Aftrekbare kosten bij scheidingsbegeleiding

Vanuit de scheidingsadviespraktijk ontvangen wij regelmatig vragen over de kosten van scheidingsbegeleiding en de eventuele mogelijkheid deze kosten af te kunnen trekken. Het is van groot belang dat de scheidingsconsument goed wordt geïnformeerd over de mogelijkheden. Hierdoor kan optimaal gebruik worden gemaakt van de fiscale faciliteiten. Anderzijds kunnen fiscale problemen door een verkeerde uitleg van de regels worden voorkomen.

Kosten van scheidingsbegeleiding zijn niet aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Hierbij geldt een uitzondering voor de kosten die samenhangen met het verkrijgen van (een afkoopsom van) partneralimentatie. In dit artikel wordt ingegaan op de fiscale aspecten van partneralimentatie en de mogelijk aftrekbare kosten die hiermee samenhangen. Ook wordt concreet aangegeven hoe u hier als scheidingsprofessional in de praktijk mee om kunt gaan.

Fiscale aspecten van partneralimentatie

Bedragen die een alimentatiegerechtigde ontvangt uit hoofde van een overeenkomst ten aanzien van partneralimentatie worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.[1] Hierover dient inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke premie voor de Zorgverzekeringswet betaald te worden.[2] Deze belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt tevens het inkomen uit werk en woning en verlaagt daarmee de algemene heffingskorting.[3] Daarnaast verhoogt dit inkomen het zogenaamde verzamelinkomen[4] voor de toeslagen. Het recht op een eventuele toeslag zal door de ontvangen partneralimentatie worden verlaagd. 

De kosten voor het verkrijgen, innen en behouden van deze partneralimentatie zijn fiscaal aftrekbaar.[5] Dit belastingvoordeel geldt uitsluitend voor de alimentatiegerechtigde. De belastingdienst verstaat onder deze kosten:[6]

  • advocaatkosten;
  • telefoonkosten;
  • portokosten;
  • reiskosten.

Naast advocaatkosten zijn kosten van andere scheidingsprofessionals ook aftrekbaar. Deze kosten dienen uiteraard dan wel te zien op het verkrijgen, innen en behouden van de partneralimentatie. Hierbij is het van belang dat de partneralimentatie daadwerkelijk is overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. Een rechterlijke uitspraak volstaat in dit kader overigens ook. Ook is het voldoende dat toen de kosten werden gemaakt, redelijkerwijs viel te verwachten dat de partneralimentatie zou worden toegekend.[7]

Om duidelijkheid te verkrijgen over welk deel van de kosten aftrekbaar zijn, is het raadzaam om een gespecificeerde factuur op te stellen. Hierop dienen de kosten die zijn gemaakt voor het verkrijgen van partneralimentatie gespecificeerd te staan. Of er sprake is van een eenzijdige of gezamenlijke begeleiding maakt geen verschil. Dit ondanks het gegeven dat de ene partner wel recht heeft op aftrek (de alimentatiegerechtigde) en de andere partner niet (de alimentatieplichtige). Bij een gezamenlijke begeleiding kunnen de kosten ten behoeve van het verkrijgen van partneralimentatie ook gespecificeerd worden. Voor de aftrekbaarheid is het van belang dat deze specifieke kosten uitsluitend drukken op de alimentatiegerechtigde. Dit kan bewerkstelligd worden door in het convenant expliciet op te nemen dat deze kosten voor rekening van de alimentatiegerechtigde komen. Deze optie hebben wij reeds opgenomen in onze modelconvenanten.

Indien de werkzaamheden worden verricht op basis van een uurtarief, dan wordt er een urenregistratie bijgehouden en kan het deel van de uren die zijn besteed aan de partneralimentatie vrij eenvoudig worden vastgesteld. De werkelijke bestede uren kunnen naar onze mening niet leiden tot een ongebruikelijk bedrag.

In de praktijk wordt soms een vast tarief gerekend voor de begeleiding van de scheiding. Deze kosten zien vanzelfsprekend op meer dan alleen de partneralimentatie. De overige kosten, bijvoorbeeld voor de echtscheidingsprocedure, de verdeling van het vermogen, opstellen ouderschapsplan, afwikkelen pensioenen et cetera, zijn niet aftrekbaar. In redelijkheid zal dan een deel van de totale kosten die drukken op de alimentatiegerechtigde dienen te worden bepaald (voor zover dit betrekking heeft op de partneralimentatie en het bedrag gebruikelijk[8] is). In deze situatie is het mogelijk lastiger te bepalen welk deel van de kosten ziet op het verkrijgen van partneralimentatie. Bij een vast tarief is het raadzaam op basis van het aantal bestede uren de specifieke kosten ten aanzien van de advisering omtrent het verkrijgen van partneralimentatie te specificeren. Hierdoor kan nooit discussie ontstaan over een mogelijke onredelijke hoogte van de aftrek.

In onze kennisbibliotheek treft u een modelfactuur voor de situatie van begeleiding op basis van een vast tarief.

Verkrijgen van pensioenrechten

Afspraken omtrent verevening van pensioenen dienen in principe binnen twee jaren na de scheiding aan de pensioenuitvoerder te worden gemeld. Als dat niet gebeurt vervalt het recht op rechtstreekse betaling vanuit de pensioenuitvoerder.[9] Het pensioen zal dan rechtstreeks door de partner die het pensioen heeft opgebouwd aan de ex-partner worden uitbetaald. Fiscaal wordt een dergelijke verhouding gelijk behandeld als partneralimentatie. De kosten die dan gemaakt moeten worden door de vereveningsgerechtigde om tot pensioenverevening te komen, vormen tevens fiscaal aftrekbare kosten ter verwerving van “partneralimentatie”.[10]

Overige relevante aspecten

Kosten voor de verwerving, inning of behoud van kinderalimentatie zijn niet aftrekbaar.

Belastingaangifte

Verzorgt u de belastingaangifte voor de alimentatiegerechtigde in het jaar van scheiding, dan dient u de aftrekbare kosten op te voeren in de aangifte inkomstenbelasting. Zie ook model e-mail verzorgen belastingaangifte. Is de aangifte inkomstenbelasting in het jaar van scheiding uitbesteed, dan is het belangrijk de cliënten expliciet te wijzen op de aftrek van de kosten die samenhangt met het verkrijgen van (een afkoopsom van) partneralimentatie, onder verwijzing naar uw gespecificeerde factuur.

Voor de professional
De Scheidingsdeskundige ondersteunt professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.
Wij dragen daarmee bij aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

[1] Art. 3.101 lid 1b Wet IB 2001

[2] Art. 2.3 a Wet IB 2001 en art. 43 ZVW

[3] Art. 8.10 Wet IB 2001

[4] Art. 2.18 Wet IB 2001

[5] Art. 3.108 Wet IB 2001

[6] www.belastingdienst.nl/scheiden

[7] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 december 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5615

[8] Art. 3.108 Wet IB 2001

[9] Art. 2 lid 2 WVPS

[10] Art. 3.108 Wet IB 2001

Webinar FFP “Het risico van financiële afhankelijkheid en de rol van de financieel planner”

Op 10 september 2020 heeft Jacqueline van der Vorm namens de Scheidingsdeskundige een live webinar over het risico van financiële afhankelijkheid en de rol van de financieel planner verzorgd. Het volledige webinar kan hier kosteloos bekeken worden. Leden van de FFP kunnen het webinar ook in hun MijnFFP portal bekijken en in aanmerking komen voor 1 PE-punt Kennis & Actualiteit.

Context en inhoud webinar

Tijdens relaties ontstaat financiële afhankelijkheid. Deze afhankelijkheid hangt samen met de rolverdeling binnen het gezin. Financiële afhankelijkheid kan bij een relatiebreuk tot grote en langdurige problemen leiden. Gehuwden en geregistreerde partners zijn door wettelijke kaders in zekere zin “beschermd” tegen dit risico. Doordat steeds meer stellen uitsluitend samenwonen is er een grote groep die zaken niet goed heeft geregeld. Deze grote groep is zich onbewust van de grote financiële risico’s die zij lopen. Met recht kan dit een maatschappelijk probleem genoemd worden. Als financieel planner kun je cliënten bewust maken van dit belangrijke risico en mogelijke keuzes die zij kunnen maken om hun situatie te verbeteren.

Programma

  • Omvang scheidingsrisico en de rol van de financieel adviseur
  • Hoe zet je dit life event op de agenda
  • Risico’s in verband met financiële afhankelijkheid (maatschappelijk probleem)
      • Vermogensvorming
        • Wettelijke kaders
        • Mogelijkheden samenwoners
      • Inkomen na relatieontbinding
        • Wettelijke kaders (nieuw alimentatierecht per 2020)
        • Mogelijkheden samenwoners
      • Oudedagsvoorzieningen
        • Wettelijke kaders
        • Wetsvoorstel pensioenverdeling 2020
        • Mogelijkheden samenwoners

    Bekijk het webinar van Jacqueline van der Vorm:

     

    PE FFP Praktijktoepassing 2020 – 2021
    Voor de permanente educatie van de leden van de FFP hebben wij voor de periode 2020-2021 een uniek programma ontwikkeld. Tijdens twee bijeenkomsten staan de thema’s “Scheiden als life event in het adviesproces” en “Relaties en de noodzaak van administraties” centraal. Door aan het programma deel te nemen krijg je de beschikking over onze syllabi “Relatievermogensrecht”, “Onderhoudsvoorzieningen” en “Pensioen en levensverzekeringen” (inbegrepen in het cursusgeld). De bijeenkomsten worden verzorgd door onze topdocenten Berry van Zuidam en Jacqueline van der Vorm. Meer informatie over het programma, kosten, data en opleidingslocaties tref je op onze website:

    PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021

Huwelijkse voorwaarden en verrekenbedingen, een ingewikkeld huwelijk

Stellen die in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding hebben opgenomen, hebben dit in de praktijk meestal niet uitgevoerd. Dat leidt in de scheidingspraktijk tot problemen. Cliënten dienen het verrekenbeding bij een scheiding in principe alsnog uit te voeren. Ook tijdens de relatie kan het niet uitvoeren van het verrekenbeding tot discussies tussen partners leiden. Door deze discussies kan de echtelijke vrede onder druk komen te staan. Als professional is het van belang dat je oog hebt voor dergelijke verrekenbedingen en de aandachtspunten hiervan bij jouw cliënten (jaarlijks) op de agenda zet. Hierdoor kunnen problemen tijdens de relatie en bij een eventuele scheiding voorkomen worden.

Dit artikel is enerzijds geschreven voor de financieel adviseur die cliënten tijdens de relatie adviseert. Daarnaast is dit artikel geschreven voor de professional die betrokken is bij de afwikkeling van de scheiding zelf.

In dit artikel wordt eerst ingegaan op het theoretische kader van het periodieke verrekenbeding. Hierbij wordt eerst stilgestaan bij de problemen die zich manifesteren bij scheidingen. Hierdoor wordt uw kennis met betrekking tot verrekenbedingen weer opgefrist. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijkheid om tijdens de relatie tot verrekening over te gaan. Hierbij wordt ook ingegaan op aandachtspunten die zijn uiteengezet in een recente uitspraak van het Hof Den Bosch op 9 juni 2020.

Periodiek verrekenbeding
Bij huwelijkse voorwaarden waar iedere goederen gemeenschap is uitgesloten kan een situatie ontstaan dat één van beide partners bij een scheiding in een zeer nadelige financiële positie geraakt. Vaak is dat de niet werkende ouder die voor de kinderen en het huishouden heeft gezorgd. Om te voorkomen dat deze partner bij een scheiding met lege handen komt te staan, kan een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden worden opgenomen. In grote lijnen zijn er twee soorten verrekenbedingen:

– Periodiek verrekenbeding
– Finaal verrekenbeding

Deze twee verrekenbedingen zijn verzamelbegrippen. De exacte tekst in de huwelijkse voorwaarden bepaalt uiteindelijk het bereik van deze verbintenisrechtelijke verplichting. Bij iedere client dient derhalve maatwerk geleverd te worden.

Met een periodiek verrekenbeding kunnen echtgenoten afspreken dat het inkomen dat aan het einde van het jaar resteert, na betaling van de kosten voor de huishouding, wordt verrekend tussen de beide echtgenoten. Ook andere inkomensbestanddelen, zoals rente en dividend, kunnen voor verrekening worden aangewezen. Bij de uitleg van het bereik van het verrekenbeding dient goed gekeken te worden naar het exacte inkomensbegrip.

Voorbeeld
Jan en Anke zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. Anke heeft een jaarlijks netto inkomen van
€ 30.000, Jan verdient € 60.000 netto per jaar. De kosten van het huishouden bedragen jaarlijks € 75.000. Het vaststellen van de verrekening ziet er als volgt uit:

                                                        Jan                                                         Anke

Netto inkomen                      € 60.000,00                                        € 30.000,00
Kosten huishouding             €-50.000,00                                        €-25.000,00
__________________________________________________________________________________
Overgespaard inkomen      € 10.000,00                                           € 5.000,00

Totaal                                     € 15.000,00
Beiden hebben recht op       € 7.500,00
Jan moet Anke betalen          € 2.500,00

Een verplichting tot periodieke verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die tijdens het bestaan van de verrekenverplichting zijn verkregen.[1] Erfenissen en schenkingen vallen, ongeacht een eventuele uitsluitingsclausule, buiten het periodieke verrekenbeding.[2] De uitgangspunten van het periodieke verrekenbeding komen daarbij in grote mate overeen met de ‘nieuwe wettelijke gemeenschap van goederen’ die sinds 1 januari 2018 geldt voor stellen die geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen. Belangrijk verschil is dat er bij een periodiek verrekenbeding geen recht is op bezit van een goed, maar slechts op verrekening van de waarde in geld. Dit houdt verband met het gegeven dat een verrekenbeding een verbintenisrechtelijke overeenkomst is. Het houdt geen verband met het goederenrecht (relatie tussen een persoon en een goed).

Niet uitvoeren van een periodiek verrekenbeding
De rechtspraak toont aan dat het periodieke inkomstenverrekenbeding voor de nodige uitvoeringsproblemen zorgt. Uitvoeringsproblemen komen aan het licht bij (echt)scheidingen. Oorzaak van die problemen blijkt voornamelijk te zijn dat de echtparen hebben verzuimd tijdens het huwelijk de verrekening uit te voeren. Dit kan gebeuren doordat partijen simpelweg vergeten zijn dat zij de verplichting tot verrekening zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Een andere mogelijke reden is dat partijen geen zin hebben om jaarlijks hun administratie bij te houden en om tafel te gaan zitten om de verrekening uit te voeren. Dat de administratie van groot belang is voor het bepalen of goederen alsnog moeten worden verrekend (bewijsvermoeden) blijkt uit meerdere uitspraken.[3]

In situaties waarbij cliënten hebben verzuimd periodiek te verrekenen, kan gesteld worden dat alle bezittingen tot stand zijn gekomen met ‘te verrekenen vermogen’ en voor wat betreft de waarde gemeenschappelijk zijn.[4] Hierbij moet wel onderzocht worden wat de aard en omvang van de verrekenplicht precies behelst. Ook spelen eisen van redelijkheid en billijkheid een rol. De verplichting tot verrekenen heeft geen betrekking op vermogen (en vruchten hiervan) dat krachtens erfrecht of gift is verkregen. Een eventuele uitsluitingsclausule, rustende op de schenking of erfenis, speelt alleen een rol als cliënten in hun verrekenbeding expliciet hebben bepaald dat zij dergelijke vermogensbestanddelen wensen te verrekenen.[5] Daarnaast geldt dat vermogensbestanddelen die zijn verkregen vóór of ná de periode waarin verrekend moest worden, in beginsel buiten de verrekening vallen.[6] Ook in de situatie dat er aantoonbaar geen overgespaard (te verrekenen) inkomen is geïnvesteerd in een door één van beiden tijdens het huwelijk verkregen vermogensbestanddeel, valt dit vermogensbestanddeel in het niet te verrekenen privévermogen van deze persoon.

Voorbeeld
Jan en Anke zijn in 2008 gehuwd op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding). Jan koopt in 2011 een woning voor € 250.000 en sluit ter financiering een aflossingsvrije hypotheek van € 250.000. Deze woning wordt gebruikt als echtelijke woning. In 2020 gaan Jan en Anke scheiden. Zij hebben nimmer periodiek verrekend. De woning van Jan is inmiddels € 350.000 waard en de hypotheek bedraagt nog steeds € 250.000. Aangezien de woning volledig is gefinancierd met een hypotheek en hierop niet is afgelost, kan Jan aantoonbaar maken dat er geen overgespaard inkomen in zijn huis is geïnvesteerd (rente valt onder kosten huishouding). De woning en hypotheek vallen in het niet te verrekenen privévermogen van Jan.

Het moment waarop de verrekenverplichting vervalt wordt vaak in de huwelijkse voorwaarden beschreven. In een zaak voor het Hof Den Bosch speelde de vraag of vakantiegeld dat enkele weken na de verrekenperiode was ontvangen (gedeeltelijk) moest worden verrekend.[7] Het hof oordeelde hier dat de uitbetaling van het vakantiegeld inkomen is dat na de peildatum is uitbetaald en daarmee niet hoeft te worden verrekend.

Wanneer samenwoners in hun samenlevingscontract een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen, geldt het voorgaande niet. In situaties waarbij de samenwoners hebben verzuimd periodiek te verrekenen kan niet gesteld worden dat alle bezittingen tot stand zijn gekomen met ‘te verrekenen vermogen’ en voor wat betreft de waarde gemeenschappelijk zijn. Art. 1:141 BW wordt bij samenwoners niet analoog toegepast. Vaak kan er in die situaties nog maar over een korte periode verrekening worden gevorderd.[8]

Net als bij de (beperkte) gemeenschap van goederen staat er een sanctie op het verzwijgen van goederen die tot het te verrekenen vermogen behoren. De verzwijgende ex-echtgenoot dient in dat geval de volledige waarde van dit goed aan zijn/haar ex-partner te vergoeden.[9] Er kan pas een beroep op deze sanctie worden gedaan nadat de daadwerkelijke verrekening heeft plaatsgevonden. Het beroep op het feit dat de verrekening nog niet definitief was geworden werd echter enkele jaren geleden door de Hoge Raad verworpen. In 2015 deed de Hoge Raad uitspraak wanneer de daadwerkelijke verrekening plaats heeft gevonden.[10] In deze zaak kwam de vrouw erachter dat de man te verrekenen polissen had verzwegen en ging zij in hoger beroep. De verzwijgende ex-echtgenoot stelde in hoger beroep dat de echtscheidingsbeschikking nog niet in kracht van gewijsde was gegaan, waardoor de verrekening nog niet definitief was. Deze stelling werd niet gevolgd. De verrekening vindt plaats door de gezamenlijke vaststelling van de verrekening (convenant) of door een uitspraak van een rechter.

Waardeschommelingen van overgespaard inkomen waar andere vermogensbestanddelen voor in de plaats zijn getreden, worden meegenomen in het vaststellen van de uiteindelijke verrekening. Ook als een vermogensbestanddeel vóór de geldende verrekenplicht al tot het vermogen van één van de echtgenoten behoorde en er wordt in een later stadium met overgespaard inkomen in geïnvesteerd (verbouwing, aflossen schulden, premie gekoppelde verzekering, et cetera,) zal de waardeontwikkeling van dat vermogensbestanddeel meegenomen moeten worden in de afwikkeling van het verrekenbeding (art. 1:136 lid 1 BW).[11]

Voorbeeld
Bertus heeft voor het huwelijk een chalet gekocht. In de huwelijkse periode wordt het chalet met € 20.000 (overgespaard inkomen) opgeknapt. Vlak voor de opknapbeurt was de waarde van het chalet € 100.000. Het chalet is op het moment van scheiding € 150.000 waard. Het bedrag dat verrekend moet worden bedraagt: 20/(100 + 20) x € 150.000 = € 25.000. Louise heeft recht op € 12.500.

Een nog wat ingewikkelder situatie doet zich voor op het moment dat overgespaard inkomen wordt gebruikt voor investeringen in een kapitaalverzekering die ziet op de aflossing van de hypotheekschuld die samenhangt met een woning die vóór het huwelijk is verworven. De woning, hypotheek en polis behoren in die situatie tot het vermogen van de partner die de vermogensbestanddelen heeft verworven. In dergelijke situaties berekent u eerst de waarde in de verzekering die betrekking heeft op de ingelegde premies afkomstig uit overgespaard inkomen. Daarna moet berekend worden welke waardeontwikkeling van de woning aan de berekende ‘fictieve aflossing’ ten grondslag ligt. Een voorbeeld ter illustratie:

Voorbeeld [12]
De echtelijke woning behoort tot het vermogen van Bertus. Voor zover uit het inkomen van Louise en Bertus rente van de hypothecaire geldlening is betaald, levert dit voor Louise geen verrekenrecht op, omdat betaling van rente voor de financiering van de geldlening ten behoeve van de echtelijke woning behoort tot de kosten van de huishouding.[13] De tijdens het huwelijk betaalde premies voor de kapitaalverzekering behoren echter niet tot de kosten van de huishouding. Deze worden daarom geacht uit overgespaarde inkomsten te zijn voldaan, zodat op grond daarvan een verrekenplicht tussen Louise en Bertus bestaat.

De hoogte van de verrekenplicht wordt als volgt berekend:
Verrekenperiode: datum huwelijk tot datum indienen verzoekschrift.
Totaal betaalde premie overgespaard inkomen = totaal betaalde premie – premie van vóór de huwelijkse periode.

Totaal betaalde premie overgespaard inkomen = € 100.000 – € 50.000 = € 50.000
De te verrekenen waarde van de polis bedraagt € 50.000 / € 100.000 * € 120.000 (waarde polis op moment van indienen verzoekschrift) =
€ 60.000.

Omdat de polis van Bertus gekoppeld is aan de hypothecaire geldlening wordt dit bedrag fictief als aflossing op deze lening gezien en dient de hiermee samenhangende waardestijging van de woning tussen partijen te worden verrekend. De berekening ziet er dan als volgt uit:
waarde woning op moment indienen verzoekschrift / waarde woning datum huwelijk * fictieve aflossing = € 350.000 / € 250.000 * € 60.000 = € 84.000. Dit is het te verrekenen bedrag. Louise heeft recht op € 42.000 (50%).

Tijdens het huwelijk kunnen de onuitgevoerde verrekenvorderingen in beginsel niet verjaren. Als dit niet zo zou zijn, zou de interessante situatie kunnen ontstaan waarbij echtgenoten staande het huwelijk tegen elkaar zouden moeten procederen teneinde de verrekening af te dwingen. De verrekenvordering verjaart wettelijk niet eerder dan drie jaar na het beëindigen van het huwelijk.[14]

Het komt regelmatig voor dat partijen in huwelijkse voorwaarden een vervalbeding hebben opgenomen. Hierin staat bijvoorbeeld dat de verrekenvordering vervalt als deze niet binnen een jaar na het betreffende jaar wordt ingeroepen. Een beroep op een in huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, tenzij degene die hier een beroep op doet omstandigheden stelt en zo nodig bewijst die het beroep op het vervalbeding rechtvaardigen.[15] Het Hof Den Haag besliste dat een termijn van twee jaar voldoende gelegenheid biedt om verrekening te vorderen.[16] Of iedere rechter in elke situatie een beroep op een vervalbeding van twee jaar goed zal keuren, is echter nog maar de vraag. Als er in redelijkheid een beroep wordt gedaan op een vervalbeding, is er geen verrekeningsvordering meer. Indien er geen verrekeningsvordering meer is, kan deze ook niet meer verjaren.

Verrekenen tijdens de relatie
Het opnemen van een periodiek verrekenbeding brengt een jaarlijkse administratieverplichting met zich mee. De financieel adviseur kan cliënten helpen bij het opstellen van de jaarlijkse verrekening. Door deze financiële onderbouwing wordt voor beide partners inzichtelijk gemaakt wat er jaarlijks dient te worden verrekend. Om te voorkomen dat er alsnog grote financiële verplichtingen jegens elkaar worden opgebouwd verdient het de aanbeveling om ook daadwerkelijk tot verrekening over te gaan.

Als financieel professional kun je ook geconfronteerd worden met cliënten die niet voornemens zijn te gaan scheiden maar wel hebben verzuimd het verrekenbeding uit te voeren. Voor deze cliënten is het goed om enerzijds afspraken te maken over de afwikkeling van de verrekenverplichting tot dat moment. Vervolgens dient naar de toekomst gekeken te worden. Is het wenselijk dat het verrekenbeding in stand blijft? In dat geval dienen afspraken gemaakt te worden hoe dit jaarlijks wordt vormgegeven. Een andere optie is dat de huwelijkse voorwaarden worden aangepast en het verrekenbeding komt te vervallen.

Hof Den Bosch van 9 juni 2020 [17]
Bij het tussentijds uitvoeren van een periodiek verrekenbeding gelden aandachtspunten. De uitspraak van het Hof Den Bosch van 9 juni 2020 geeft een aantal aandachtspunten die hierbij in acht genomen moeten worden. In deze uitspraak gaat het om de afwikkeling bij de scheiding van het periodieke verrekenbeding dat is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden van de man en de vrouw. Door de man en de vrouw zijn jaarlijks schriftelijke verklaringen ondertekend dat periodiek is verrekend conform de huwelijkse voorwaarden. Aan deze zogenaamde ‘Verrekenverklaringen’ liggen echter geen berekeningen ten grondslag. De vrouw stelt zich bij de scheiding op het standpunt dat aan de periodieke verrekenplicht niet is voldaan. Zij beroept zich op art. 1:141 lid 3 BW (bewijsvermoeden). Zoals hiervoor behandeld kan in situaties waarbij verzuimd is periodiek te verrekenen, in beginsel gesteld worden dat alle bezittingen tot stand zijn gekomen met ‘te verrekenen vermogen’ en voor wat betreft de waarde gemeenschappelijk zijn. De man is het daar niet mee eens. Volgens hem blijkt uit de ‘Verrekenverklaringen’ dat hij en de vrouw een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over de verrekening. Het Hof stelt de vrouw in het gelijk. Op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden gaat het bij de vaststelling van de periodieke verrekening om een daadwerkelijke rekenkundige exercitie waarbij partijen verschillende rekenkundige grootheden hadden moeten vaststellen.

In deze situatie was het periodieke verrekenbeding dus wél uitgevoerd, althans volgens de jaarlijks opgemaakte verklaringen. Dergelijke verklaringen zijn op basis van deze uitspraak onvoldoende om stand te houden. Als financieel professional is het van belang te weten dat de jaarlijkse of tussentijdse verrekening over de afgelopen jaren een cijfermatige onderbouwing vraagt.

In de praktijk zien we dat het meer en meer een trend is bij accountants en financieel planners om de jaarlijkse verrekening op de agenda te zetten in hun (jaarlijkse) gesprek met cliënten. De kans dat scheidingsbegeleiders worden geconfronteerd met cliënten die het tussen hen overeengekomen periodieke verrekenbeding daadwerkelijk hebben uitgevoerd, neemt daardoor toe. Daarbij kan het voorkomen dat een van beide partners aangeeft dat er jaarlijks is verrekend. Dan is het zaak om aan de hand van deze uitspraak goed door te vragen:

– Hoe heeft die verrekening plaatsgevonden?
– Zijn er berekeningen opgesteld?
– Is er een zorgvuldige vastlegging gedaan van de verrekening?
– Is er een kennisverschil tussen de cliënten?

Het is niet voldoende dat partijen verklaren dat er jaarlijks is verrekend. Er dient aantoonbaar zorgvuldig te zijn verrekend. Anders zou het kunnen zijn dat de verrekening geen stand houdt en er alsnog verrekend moet worden.

Conclusie
De scheidingsprofessional; dient bij de afwikkeling van de scheiding aandacht te besteden aan het (niet uitgevoerde) periodieke verrekenbeding. Bij verrekening zonder financiële onderbouwing wordt het risico genomen dat een van beide partners bij scheiding alsnog stelt dat er niet verrekend is. Deze stelling is in het licht van de eerder behandelde uitspraak gerechtvaardigd.

De financiële professional dient tijdens de relatie te onderzoeken of cliënten een verrekenbeding hebben opgenomen in hun relatievoorwaarden. Hij kan cliënten ondersteunen bij een zorgvuldige uitvoering hiervan. Ook kan deze toetsen of een dergelijke verrekenbeding nog wel aansluit bij de behoefte van cliënten. Mocht dat niet zo zijn dient een gesprek plaats te vinden over het aanpassen van de huwelijkse voorwaarden.

Publicatiedatum: 4 augustus 2020
Auteur: Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

 

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)

Wilt u uw kennis ten aanzien van het scheidingsproces verder verdiepen? In september starten wij weer met onze opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur. Kijk voor meer informatie op onze website of neem contact met ons op door te bellen naar 074-3032642.

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur
Wilt u de gemaakte afspraken tussen uw cliënten op een zorgvuldige manier in een convenant vastleggen? Met behulp van onze verschillende modelconvenanten weet u zeker dat u in iedere situatie de juiste thema’s behandeld! Kijk voor meer informatie in onze kennisbibliotheek:
Modelconvenanten
[1] Art. 1:133 lid 2 BW
[2] Art. 1:133 lid 2 BW
[3] Rechtbank Noord-Holland 13 januari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:135 (goede administratie) en Hof Den Haag 19 juni 2013,    ECLI:NL:GHDHA:2013:CA4010 (slechte administratie)
[4] Art. 1:141 lid 3 BW
[5] Art. 1:134 BW
[6] Art. 1:133 lid 2 BW
[7] Hof Den Bosch 6 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3077
[8] Rechtbank Noord-Nederland 1 juli 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6340
[9] Art. 1:135 lid 3 BW
[10] Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475
[11] Zie ook Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 (aflossingen behoren tot te verrekenen vermogen)
[12] Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387
[13] Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 en Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769
[14] Art. 1:141 lid 6 BW
[15] Hoge Raad 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963
[16] Hof Den Haag 14 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2993, zie ook Rechtbank Noord-Holland 19 april 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3107
[17] Hof Den Bosch 9 juni 2020. ECLI:NL:GHSHE:2020:1737

Vergoedingsrechten en de adviespraktijk

Tijdens relaties mengen stellen geld. Bij scheidingen leidt dit tot veel discussies. Hoe ga je om met dergelijke investeringen bij de afwikkeling van een scheiding? Hoe kunnen problemen door goed financieel advies worden voorkomen? In deze film wordt ingegaan op het fenomeen vergoedingsrechten. De film is speciaal ontwikkeld voor de scheidingsprofessional en de financieel adviseur.

Bekijk de video

 

Wil je jouw cliënten kunnen adviseren over dit belangrijke thema? Wil je jouw cliënten helpen bij het vastleggen van hun keuzes inzake eventuele vergoedingsrechten? De Scheidingsdeskundige organiseert een bijeenkomst over dit belangrijke onderwerp:

Vergoedingsrechten en de adviespraktijk

Leden van de FFP kunnen deze bijeenkomst ook volgen als onderdeel van de PE praktijktoepassing 2020-2021.

PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021
 

Wil je geen bijeenkomst volgen, maar wel vergoedingsrechten voor jouw cliënten vastleggen? De “Toolkit vastleggen vergoedingsrechten” ondersteunt jou met praktijkdocumenten. De toolkit kan via onze kennisbibliotheek worden verkregen.

Toolkit vastleggen vergoedingsrechten

 

Videobellen in de scheidingspraktijk

In de corona periode hebben veel scheidingsprofessionals massaal gebruik gemaakt van videobellen. Het gebruik van dit medium biedt natuurlijk nieuwe kansen. Zeker bij gesprekken met de scheidingsconsument zitten er ook nadelen aan videobellen. De afgelopen periode zijn er diverse webinars verzorgd over het gebruik van videobellen. Deze bijeenkomsten waren meestal algemeen van aard. Daarom hebben wij een korte video geproduceerd over videobellen in de scheidingspraktijk. Dit kan jou helpen bij het zo optimaal mogelijk gebruiken van videobellen. Veel kijkplezier!

Bekijk de instructievideo


De Scheidingsdeskundige is een kenniscentrum op het gebied van het scheidingsproces.
Wij delen onze kennis met professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces.
Dat doen wij door middel van opleidingen en praktijkondersteuning.

Opleidingen        Praktijkondersteuning
 

Uitspraak Raad van Discipline 4 mei 2020

Op 4 mei jl. heeft de Raad van Discipline een relevante uitspraak[1] voor de scheidingspraktijk gedaan. Graag informeren wij jou over de inhoud van de uitspraak en de relevantie voor de scheidingsadviespraktijk. In het verlengde hiervan staan wij stil bij de verdere professionalisering van het proces van indienen van verzoekschriften bij de rechtbank.

 

Wat was er aan de hand?

Een scheidingsbegeleider heeft voor cliënten een echtscheidingsconvenant opgesteld. Na ondertekening van het convenant heeft de scheidingsbegeleider een advocaat verzocht het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank in te dienen. De advocaat heeft slechts contact gehad met de scheidingsbegeleider en niet met cliënten zelf. Volgens de Raad van Discipline rust op de advocaat een zware zorgplicht. De advocaat dient te toetsen of cliënten de regeling in het convenant begrijpen. Als één van beide cliënten met minder genoegen neemt dan waar diegene aanspraak op had kunnen maken, dient duidelijk te zijn dat deze partij de concessie welbewust aanvaardt. De advocaat is door zijn handelswijze volgens de Raad van Discipline tekort geschoten in zijn zorgplicht. De klacht van de scheidingsconsument jegens de advocaat wordt gegrond verklaard.

 

Belang voor de praktijk

Deze uitspraak richt zich in eerste instantie op de advocaat. Het is echter zeer waarschijnlijk dat ook de scheidingsbegeleider geconfronteerd is met een teleurgestelde client. De scheidingsbegeleider is immers diegene die de scheiding heeft begeleid. Mogelijk had dit voorkomen kunnen worden.

Als scheidingsprofessional is het van belang dat je jouw cliënten zorgvuldig begeleidt bij de afwikkeling van de scheiding. Dit uitgangspunt geldt ongeacht tot welke beroepsgroep je behoort. Ondanks alle zorgvuldigheid kunnen beroepsfouten of teleurstellingen bij cliënten niet uitgesloten worden. Wel dient alles in het werk gesteld te worden om zo zorgvuldig mogelijk te werk te gaan.

Wij adviseren scheidingsprofessionals om naar aanleiding van deze uitspraak nog eens goed te kijken naar de invulling van hun samenwerking met de advocatuur. De toegevoegde waarde van de advocaat is meer dan alleen het indienen van het scheidingsverzoek. Een advocaat kan vanuit zijn juridische deskundigheid advies geven of ondersteunen bij zorgvuldige vastlegging van afspraken. Door middel van het toepassen van een vier ogen principe en het doorspreken van alle afspraken met cliënten kunnen de gemaakte afspraken extra zorgvuldig tot stand komen. Dit verkleint de kans op fouten of teleurstellingen. Hierdoor wordt de kwaliteit van scheidingsbegeleiding verbeterd.

Verdere verdieping?
Kijk dan op onze website voor meer informatie over de cursus:

Juridische aspecten van het scheidingsproces
 

Modelconvenanten
Als onderdeel van deze bijeenkomst krijg je de beschikking over ons modelconvenant gemeenschap van goederen t.w.v. € 125,-.
Dit document kun je goed gebruiken bij de vastlegging van scheidingen in uw adviespraktijk.
Bekijk het volledige aanbod modelconvenanten in onze kennisbliotheek:

Modelconvenanten
 

[1] Raad van Discipline 4 mei 2020, ECLI:NL:TADRAMS:2020:109

 

Economische afhankelijkheid en relaties, een maatschappelijk probleem!

Als financieel planner bent u gewend om de risico’s voor uw client in kaart te brengen: hoe staat hij of zij ervoor bij arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of overlijden van de partner? Maar wat doet u met de zeer grotere kans dat uw client gaat scheiden? En dan bedoel ik niet de signalering dat de hypotheek niet mogelijk is op één inkomen, maar de economisch afhankelijkheid binnen een relatie.

Nog steeds kennen veel stellen een al dan niet gedeeltelijk traditioneel rollenpatroon: één partner is hoofdverantwoordelijk voor het inkomen en één partner is hoofdverantwoordelijk voor het reilen en zeilen thuis. Vaak sluipt dit rollenpatroon er onbewust en soms ook onbedoeld in. Niet zelden voelt één van beide partners zich hier op een bepaald moment niet meer gelukkig in. Aan de scheidingstafel merk ik vaak dat partners zich niet meer gewaardeerd en erkend voelen: De man geeft aan zich drie slagen in de rondt te werken om alles financieel mogelijk te maken en alleen maar te horen dat hij zo weinig thuis is. De vrouw geeft aan overal alleen voor te staan omdat de man altijd aan het werk is.

Ik vraag mij altijd af of deze discussie of zelfs scheiding voorkomen had kunnen worden door vooraf goede afspraken te maken over de rolverdeling en dit ook juist op papier te zetten. Want het komt nogal eens voor dat hetgeen er ooit is afgesproken bij de notaris totaal niet overeenkomt met de werkelijke situatie. Men denkt bijvoorbeeld dat alles van samen is, terwijl dat lang niet altijd zo is. Vechtscheidingen zijn het gevolg met uiteindelijk alleen maar verliezers, niet in de laatste plaats de kinderen.

Indien stellen gehuwd zijn (of een geregistreerd partnerschap hebben) zijn er wettelijk gezien vrij veel “beschermingen”. Tenzij er in huwelijkse voorwaarden afwijkende afspraken zijn gemaakt is het vermogen meestal gemeenschappelijk (bij huwelijk voor 1 januari 2018), moet het ouderdomspensioen worden verevend en is er een partneralimentatieplicht indien één van beide partners niet in zijn eigen behoefte kan voorzien. Bij samenwoners ligt dit heel anders. Er is geen gemeenschappelijk vermogen (anders dan gezamenlijk aangekochte goederen zoals een huis), geen plicht tot verdeling van het ouderdomspensioen en geen plicht tot partneralimentatie.

Met name de samenwoners met een traditioneel rollenpatroon komen bij een scheiding in een bijzondere situatie terecht: degene die voornamelijk de zorgtaken thuis uitvoerde staat op dat moment letterlijk met lege handen. Zeker als diegene langere tijd uit het arbeidsproces is, is zij afhankelijk van de welwillendheid van de aanstaande ex-partner. En wat als zij inmiddels arbeidsongeschikt is? Een ongeluk komt zelden alleen en de Bijstand is dan het eindstation.

Als financieel planner doet u er goed aan dit enorme financiële risico aan te kaarten. Pak het samenlevingscontract of de huwelijkse voorwaarden er eens bij; hoe is een en ander hier in geformuleerd? Is het tijd om de afspraken op papier eens aan te passen aan de werkelijke situatie? De wetgeving verandert op dit gebied ook voortdurend. Zo is de termijn voor de partneralimentatie sinds begin dit jaar beperkt, staat er een wetsvoorstel voor een nieuwe pensioenverdeling bij scheiding in de steigers en is er volop jurisprudentie over het vermengen van vermogens van partners. Natuurlijk vraagt een dergelijk gevoelig onderwerp ook het een en ander van uw vaardigheden als financieel planner.

Auteur: Drs. J. van der Vorm (Jacqueline)
Docent PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021
 

Verdere verdieping?
Bekijk dan ons programma voor de PE FFP Praktijktoepassing:
PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021
 

Bekijk het volledige opleidingsaabod:
Opleidingen van de ScheidingsDeskundige
 

Zorgverdeling van de kinderen en Corona

Door de coronacrisis kunnen zorgregelingen met betrekking tot de kinderen, onder druk komen te staan. Ouders hebben er geen zicht op met wie het kind bij de andere ouder in aanraking komt en of de maatregelen van de overheid bij de andere ouder worden nageleefd. Hierdoor kunnen zorgen ontstaan over de gezondheid van het kind of andere inwonende gezinsleden. Deze zorgen kunnen met zich meebrengen dat er bij één van de ouders behoefte bestaat om de zorgregeling (eenzijdig) aan te passen.  Dit heeft inmiddels geleid tot diverse juridische procedures tussen ex-partners. Als professional betrokken bij het scheidingsproces is het voor u van belang om inzicht te krijgen in de manier waarop de rechtbanken tegen dit soort zaken aankijken. In dit artikel gaan we in op drie recente uitspraken waarbij de afgesproken zorgregeling vanwege de coronacrisis niet meer werd nageleefd. In het verlengde van deze uitspraken staan we stil bij het belang voor de praktijk.

In de eerste uitspraak in kort geding[1] was de coronacrisis voor de vader aanleiding om zijn dochter niet meer naar haar moeder te laten gaan. Hiermee kwam hij de tussen hem en zijn ex-partner geldende zorgverdeling niet na. De huidige partner van de man en haar dochter hebben een zwakke gezondheid en zijn daarmee vatbaarder voor het coronavirus. Hij vindt daarom dat er in de periode dat de huidige overheidsmaatregelen van kracht zijn er geen wisselingen van gezin kunnen plaatsvinden. De moeder vindt dat de zorgregeling gewoon door kan gaan zolang er in beide gezinnen geen ziekteverschijnselen zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de huidige overheidsmaatregelen in principe aan de uitvoering van de zorgregeling niet in de weg staan. Of een ouder het verantwoord vindt om het kind weer in huis te nemen na een verblijf bij de andere ouder is ter beoordeling en de verantwoordelijkheid van die ouder. De zorgregeling dient weer te worden hervat.

In een andere situatie[2] hebben vader en moeder na de scheiding de volgende zorgregeling afgesproken:

  • Drie van de vier weekenden van vrijdag na school tot zondagavond bij vader;
  • Eenmaal in de vier weken op woensdagmiddag bij vader;
  • De helft van de vakanties en feestdagen.

In verband met de sluiting van de scholen door het coronavirus stelt de vader dat deze periode dient te worden opgevat als een vakantieperiode. Hij vindt dan ook dat de zorg in die periode bij helfte dient te worden gedeeld. De rechtbank merkt het sluiten van de scholen niet aan als een vakantie. Het onderwijs vindt nog steeds op aangepaste wijze doorgang. De afgesproken zorgregeling dient te worden gevolgd.

In weer een andere situatie[3] hebben vader en moeder na de scheiding afgesproken hun kinderen in co-ouderschap op te voeden. Volgens de zorgregeling verblijven de kinderen de ene week bij moeder en de andere week bij vader. Vader is hartpatiënt en hij heeft astma. Hij loopt daarmee gezondheidsrisico’s door het coronavirus. Hij kiest er daarom voor in thuisquarantaine te blijven om een besmetting te voorkomen. Vader houdt de kinderen, tegen de afspraken in het ouderschapsplan in, bij zich tot het besmettingsrisico afneemt.  Hij vindt dat er een belangrijke reden is om de zorgregeling (tijdelijk) stop te zetten. De rechter gaat hier niet in mee. Het belang van de kinderen staat voorop. Dat de vader vanwege zijn gezondheid een besmetting wil voorkomen is geen reden om ook de kinderen bij de vader in thuisquarantaine te plaatsen. De rechter acht het niet in het belang van de kinderen dat zij hun moeder voor langere tijd niet zouden kunnen zien.

 

Belang voor de praktijk

De uitspraken omtrent de coronacrisis en de vastgestelde zorgregeling hebben allemaal hetzelfde uitgangspunt: de zorgregeling moet in beginsel worden nageleefd. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat deze zorgregeling niet (langer) in het belang van het kind of de kinderen is. Hiervan is niet snel sprake. De rechters achten het allen in het belang van het kind of de kinderen dat ze hun beide ouders regelmatig kunnen zien en wat dat betreft rust en structuur hebben. Ze hechten er daarom aan dat de afspraken voor de kinderen in deze bijzondere periode zoveel als mogelijk worden gerespecteerd. De coronamaatregelen geven niet snel aanleiding om de afspraken (tijdelijk) te herzien. Overigens kan de coronacrisis juist een reden zijn voor de hoofdverzorgende ouder om de afspraken te wíllen herzien. Door het geven van thuisonderwijs krijgt deze ouder een hogere zorgbelasting. Bovendien kan de balans tussen werken en zorgen voor deze ouder onder druk komen te staan. Het lijkt daarom niet onredelijk als deze ouder een beroep wenst te doen op de andere ouder om zorgtaken over te nemen of uit te breiden. Hiervan zijn echter nog geen uitspraken verschenen. Het is niet duidelijk hoe de rechter in die situatie het belang van het kind of de kinderen afweegt.

Het verdient ten allen tijde de voorkeur dat voormalige partners te in gesprek blijven over de zorgregeling en een juridische procedure wordt voorkomen. In onderling overleg kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt over de zorgverdeling. In de praktijk is het raadzaam deze tijdelijke afwijkende afspraken schriftelijk vast te leggen. Wees daarbij zo concreet mogelijk: wanneer gaan de gewijzigde afspraken in, wanneer eindigen de tijdelijke afspraken, zijn de tijdelijke afspraken nog invloed op de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de kinderen etc.

Het belang van het maken van afwijkende afspraken lijkt wellicht af te nemen nu de overheidsmaatregelen stapsgewijs worden versoepeld en het onderwijs voor kinderen (deels) wordt hervat. Bij sommige ouders is echter de angst voor het virus door het versoepelen van de overheidsmaatregelen juist wel groter geworden. Kinderen worden mogelijk nog thuisgehouden in afwachting van het effect van de heropening van de scholen op het virusverloop. Bovendien sluiten deskundigen een tweede uitbraak van het virus in het najaar niet uit, waardoor zorgregelingen opnieuw onder druk kunnen komen te staan. Bovenstaande uitspraken zullen om die redenen naar onze verwachting voorlopig nog hun belang behouden. 

 

[1] Rechtbank Midden-Nederland 6 april 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1612

[2] Rechtbank Den Haag 29 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3876

[3] Rechtbank Den Haag 6 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4081

Vergoedingsrechten bij consumptieve bestedingen

Op 5 april 2019 heeft de Hoge Raad[1] een zeer relevante uitspraak gedaan inzake vergoedingsrechten bij consumptieve bestedingen. In dit artikel gaan we in op de essentie van deze uitspraak en de gevolgen voor de beroepspraktijk van de financieel adviseur.

 

Wat was er aan de hand?

Elisabeth en Hendrik zijn in 1985 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Elisabeth krijgt zowel in 2002 als in 2004 als in 2006 een bedrag van € 10.000 netto onder uitsluiting geschonken van haar ouders. Het bedrag van € 30.000 is overgeboekt naar de gezamenlijke bankrekening van Elisabeth en Hendrik. Het bedrag van de schenkingen is besteed aan de huishouding, vakanties en consumptieve uitgaven. In 2014 wordt het huwelijk van Elisabeth en Hendrik door echtscheiding ontbonden. Bij de scheiding eist Elisabeth haar € 30.000 terug. Volgens Hendrik geldt ‘op is op’ en kan er daarom geen sprake van zijn dat Elisabeth recht heeft op een vergoeding. 

 

Wie heeft gelijk? Kunnen consumptieve bestedingen aanleiding zijn voor een vergoedingsrecht?

De Hoge Raad heeft beslist dat de vrouw een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap, ook als de gelden zijn geconsumeerd. Het is aan de man om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw op de gemeenschap niet ten gelde kan worden gemaakt. Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn als:

  • uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan;
  • er is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven van de gemeenschap geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit haar privévermogen;
  • de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe ze gehouden was.

De man heeft geen van deze situaties kunnen bewijzen. De vrouw heeft bij de echtscheiding recht op een bedrag van € 30.000 uit hoofde van een vergoedingsrecht in verband met de onder uitsluiting verkregen gelden. Met deze uitspraak maakt de Hoge Raad een eind aan de zeer uiteenlopende uitspraken ten aanzien van vergoedingsrechten en consumptieve bestedingen.

 

Belang voor de praktijk:

Tijdens relaties wordt geld “vermengd”. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende situaties:

  • Verwerving woning
  • Aflossing schulden
    • Incidenteel
    • Periodiek (annuïteit)
  • Verbouwing
  • Spaarpolis
  • Consumptieve uitgaven (zie uitspraak Hoge Raad)

In veel gevallen worden er geen afspraken gemaakt over de onderlinge verwachtingen ten aanzien van de gemaakte keuzes. Het is daarnaast waarschijnlijk dat de gemaakte keuzes buiten het zicht van de financieel adviseur hebben plaatsgevonden. Wat kun je als financieel adviseur dan nog betekenen?

Een betrokken financieel adviseur doet er goed aan om periodiek aan zijn of haar cliënten te vragen of zij de afgelopen periode relevante financiële keuzes hebben gemaakt.  Op dat moment kan gewezen worden op de noodzaak hun verwachtingen hieromtrent schriftelijk vast te leggen. Op dat moment kan alsnog een overeenkomst worden opgesteld waarin de verwachtingen worden vastgelegd. Hierdoor worden eventuele problemen bij scheiden (en ook bij overlijden) voorkomen. Hier liggen nieuwe advieskansen voor de financieel planner.

 

Belang voor de praktijk van scheidingsprofessionals:

Voor scheidingsbegeleiders is het van belang om bij een scheiding te onderzoeken of er vanuit privévermogen is bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Uit het arrest blijkt dat het te kort door de bocht is om te stellen “op is op”. Mogelijk zijn er, ondanks dat het consumptieve bestedingen betreft, vergoedingsrechten ontstaan. Scheidingsprofessionals dienen dit te inventariseren en op de agenda te zetten. Hierdoor kan de scheiding zorgvuldiger worden afgewikkeld.

 

Auteur: Drs. J.O. Horsthuis, eigenaar van de ScheidingsDeskundige

Publicatiedatum: 26 mei 2020

[1] Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504

 

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)

Wilt u uw kennis ten aanzien van het scheidingsproces verder verdiepen? In september starten wij weer met onze opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur. Kijk voor meer informatie op onze website of neem contact met ons op door te bellen naar 074-3032642.

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur
 

Toolkit vastleggen vergoedingsrechten

Tijdens relaties vermengen uw cliënten geld. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de verwerving van een woning waarbij één van beide partners meer eigen middelen inbrengt dan de andere partner. Ook kan het gaan om het voldoen van verbouwingskosten of aflossingen op de hypotheek. Bij een scheiding of overlijden kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als betrokkenen er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. In het ergste geval raken kinderen van procederende ex-partners in de knel door het geëscaleerde conflict van hun ouders. Bij een overlijden speelt hetzelfde risico. Hier kunnen erfgenamen andere verwachtingen hebben van het vergoedingsrecht dan wanneer de nog levende partij die betrokken was bij het vergoedingsrecht. Als zij er niet uitkomen ligt een langdurige juridische procedure op de loer. De schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden als cliënten hun afspraken hadden vastgelegd in een overeenkomst. De ScheidingsDeskundige heeft daarom speciaal voor de financieel adviseur de “Toolkit Vastleggen Vergoedingsrechten” ontwikkeld. Met deze Toolkit kunt u in de betreffende situaties uw cliënten efficiënt en doelgericht helpen bij het vastleggen van vergoedingsrechten. Hiermee kunt u uw betaalde dienstverlening uitbreiden. U onderscheidt zich hiermee tevens van andere adviseurs. De toolkit kunt u bestellen in onze kennisbibliotheek:

Toolkit vergoedingsrechten

Webinar FFP “Vergoedingsrechten en de rol van de financieel adviseur”

Op 14 mei 2020 heeft Berry van Zuidam namens de Scheidingsdeskundige een live webinar over vergoedingsrechten en de rol van de financieel planner verzorgd. Hier liggen kansen voor de financieel planner!  Het volledige webinar kan hier kosteloos bekeken worden. Leden van de FFP kunnen het webinar ook in hun MijnFFP portal bekijken en in aanmerking komen voor 1 PE-punt Kennis & Actualiteit.

Context en inhoud webinar

Partners gaan tijdens relaties veelal samen schulden aan. Ook wordt in veel situaties geld “vermengd”. Bij een scheiding kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als partners er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. Het mengen van geld en het samen aangaan van schulden brengt ook fiscale risico’s met zich mee. Verkeerde keuzes kunnen leiden tot fiscale schade. De civiele en fiscale schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden. Als cliënten door hun adviseur waren gewezen op de aandachtspunten en waren geholpen met adequate vastlegging van de keuzes, hadden de problemen voorkomen kunnen worden. Hier liggen nieuwe advieskansen voor de financieel planner.

Programma

  • Relatievormen en relatievermogensrecht
  • Noodzaak van administratie
    • Staat van aanbrengsten
  • Vergoedingsrechten en actualiteiten
    • Hoge Raad 5 april 2019
    • Hoge Raad 10 mei 2019

Bekijk de webinar van Berry van Zuidam:

PE FFP Praktijktoepassing 2020 – 2021
Voor de permanente educatie van de leden van de FFP hebben voor de periode 2020-2021 een uniek programma ontwikkeld. Tijdens twee bijeenkomsten staan de thema’s “Scheiden als life event in het adviesproces” en “Relaties en de noodzaak van administraties” centraal. Door aan het programma deel te nemen krijgt u de beschikking over onze syllabi “Relatievermogensrecht”, “Onderhoudsvoorzieningen” en “Pensioen en levensverzekeringen” (inbegrepen in het cursusgeld). De bijeenkomsten worden verzorgd door onze topdocenten Berry van Zuidam en Jacqueline van der Vorm. Meer informatie over het programma, kosten, data en opleidingslocaties tref u op onze website:

PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021
 

Toolkit vastleggen vergoedingsrechten
Tijdens relaties vermengen uw cliënten geld. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de verwerving van een woning waarbij één van beide partners meer eigen middelen inbrengt dan de andere partner. Ook kan het gaan om het voldoen van verbouwingskosten of aflossingen op de hypotheek. Bij een scheiding of overlijden kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als betrokkenen er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. In het ergste geval raken kinderen van procederende ex-partners in de knel door het geëscaleerde conflict van hun ouders. Bij een overlijden speelt hetzelfde risico. Hier kunnen erfgenamen andere verwachtingen hebben van het vergoedingsrecht dan wanneer de nog levende partij die betrokken was bij het vergoedingsrecht. Als zij er niet uitkomen ligt een langdurige juridische procedure op de loer. De schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden als cliënten hun afspraken hadden vastgelegd in een overeenkomst. De ScheidingsDeskundige heeft daarom speciaal voor de financieel adviseur de “Toolkit Vastleggen Vergoedingsrechten” ontwikkeld. Met deze Toolkit kunt u in de betreffende situaties uw cliënten efficiënt en doelgericht helpen bij het vastleggen van vergoedingsrechten. Hiermee kunt u uw betaalde dienstverlening uitbreiden. U onderscheidt zich hiermee tevens van andere adviseurs. De toolkit kunt u bestellen in onze kennisbibliotheek:

Toolkit vergoedingsrechten

 

Webinar FFP Vergoedingsrechten 14 mei 2020

Op 14 mei verzorgt Berry van Zuidam van de Scheidingsdeskundige een webinar over vergoedingsrechten en de rol van de financieel planner. Hier liggen kansen voor de financieel planner! Het webinar zal in later nieuwsbericht op onze website te bekijken zijn. Bent u lid van de Federatie voor Financieel Planners (FFP)? U kunt zich dan via de portal op mijnffp aanmelden voor het webinar en daarmee in aanmerking komen voor 1 PE punt in de categorie Kennis & Actualiteit.

Context en inhoud webinar

Partners gaan tijdens relaties veelal samen schulden aan. Ook wordt in veel situaties geld “vermengd”. Bij een scheiding kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als partners er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. Het mengen van geld en het samen aangaan van schulden brengt ook fiscale risico’s met zich mee. Verkeerde keuzes kunnen leiden tot fiscale schade. De civiele en fiscale schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden. Als cliënten door hun adviseur waren gewezen op de aandachtspunten en waren geholpen met adequate vastlegging van de keuzes, hadden de problemen voorkomen kunnen worden. Hier liggen nieuwe advieskansen voor de financieel planner.

Programma

  • Relatievormen en relatievermogensrecht
  • Noodzaak van administratie
    • Staat van aanbrengsten
  • Vergoedingsrechten en actualiteiten
    • Hoge Raad 5 april 2019
    • Hoge Raad 10 mei 2019

PE FFP Praktijktoepassing 2020 – 2021

Voor de permanente educatie van de leden van de FFP hebben voor de periode 2020-2021 een uniek programma ontwikkeld. Tijdens twee bijeenkomsten staan de thema’s “Scheiden als life event in het adviesproces” en “Relaties en de noodzaak van administraties” centraal. Door aan het programma deel te nemen krijgt u de beschikking over onze syllabi “Relatievermogensrecht”, “Onderhoudsvoorzieningen” en “Pensioen en levensverzekeringen” (inbegrepen in het cursusgeld). De bijeenkomsten worden verzorgd door onze topdocenten Berry van Zuidam en Jacqueline van der Vorm. Meer informatie over het programma, kosten, data en opleidingslocaties tref u op onze website:

PE FFP Praktijktoepassing 2020-2021
 

Toolkit vastleggen vergoedingsrechten

Tijdens relaties vermengen uw cliënten geld. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de verwerving van een woning waarbij één van beide partners meer eigen middelen inbrengt dan de andere partner. Ook kan het gaan om het voldoen van verbouwingskosten of aflossingen op de hypotheek. Bij een scheiding of overlijden kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als betrokkenen er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. In het ergste geval raken kinderen van procederende ex-partners in de knel door het geëscaleerde conflict van hun ouders. Bij een overlijden speelt hetzelfde risico. Hier kunnen erfgenamen andere verwachtingen hebben van het vergoedingsrecht dan wanneer de nog levende partij die betrokken was bij het vergoedingsrecht. Als zij er niet uitkomen ligt een langdurige juridische procedure op de loer. De schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden als cliënten hun afspraken hadden vastgelegd in een overeenkomst. De ScheidingsDeskundige heeft daarom speciaal voor de financieel adviseur de “Toolkit Vastleggen Vergoedingsrechten” ontwikkeld. Met deze Toolkit kunt u in de betreffende situaties uw cliënten efficiënt en doelgericht helpen bij het vastleggen van vergoedingsrechten. Hiermee kunt u uw betaalde dienstverlening uitbreiden. U onderscheidt zich hiermee tevens van andere adviseurs. De toolkit kunt u bestellen in onze kennisbibliotheek:

Toolkit vergoedingsrechten
 

Staat van aanbrengsten, zin of onzin?

Introductie

Sinds de invoering van de Wet aanpassing gemeenschap van goederen op 1 januari 2018 vallen voorhuwelijkse bezittingen en schulden in principe niet meer in de gemeenschap van goederen. Hierdoor zullen de voorhuwelijkse bezittingen en schulden bij een scheiding, in tegenstelling tot de situatie bij gehuwden van vóór 1 januari 2018, niet meer verdeeld hoeven te worden. Deze regelgeving sluit aan bij de maatschappelijke opvattingen en daarmee bij de wensen van veel mensen die gaan trouwen[1]. Het gevoel dat bij veel aanstaande echtelieden leeft is dat het hierdoor automatisch is geregeld dat vóórhuwelijkse bezittingen en schulden nooit meer hoeven te worden verdeeld. Deze aanname berust echter op een groot misverstand. 

Bewijsregeling

Als er tussen echtgenoten bij een scheiding een geschil ontstaat aan wie van hen een goed toebehoort en geen van hen kan zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt.[2] Door dit zogenaamde wettelijke bewijsvermoeden zal diegene die stelt dat het vermogensbestanddeel tot zijn of haar privévermogen behoort dit moeten bewijzen. Voor bepaalde goederen zoals registergoederen of aandelen in een vennootschap is het, ook na verloop van tijd, relatief eenvoudig om te bewijzen tot wiens vermogen het behoort. Voor alle overige bezittingen is dat een stuk lastiger. Naast bezittingen kunnen ook discussies ontstaan over voorhuwelijkse schulden. Tot wiens vermogen behoren deze schulden?

Als scheidende stellen er samen niet uitkomen ligt een juridische procedure op de loer. Juridische procedures duren vaak lang, zijn onzeker en kosten veel geld. Deze discussies kunnen relatief eenvoudig worden voorkomen door een goede administratie te voeren. Dat begint bij het aangaan van het huwelijk. Op dat moment dient een zogenaamde staat van aanbrengsten opgesteld te worden. Dit is een lijst waarop vermeld staat tot welk vermogen bepaalde bezittingen en schulden bij de start van het huwelijk behoren. Bij een scheiding of overlijden kan daarmee worden bewezen welke vermogensbestanddelen tot het privévermogen behoren. Iedereen in Nederland die trouwt doet er goed aan om een staat van aanbrengsten op te stellen. Daarom hebben wij de toolkit “staat van aanbrengsten ontwikkeld”. Hiermee kunnen professionals cliënten begeleiden bij het opstellen van deze staat van aanbrengsten. Hiermee wordt een eerste basis gelegd voor de noodzakelijke onderlinge administratie. Het risico op mogelijke toekomstige discussies wordt hiermee aanzienlijk verkleind. De toolkit bestaat uit de volgende documenten:

  • Introductie toolkit
  • Handleiding voor de professional inzake het huwelijksvermogensrecht en het belang van de staat van aanbrengsten
  • Consumentenbrief
    • Uitleg aan cliënten inzake het belang van het opstellen van een staat van aanbrengsten
  • Sjabloon overeenkomst “staat van aanbrengsten”

 Meer informatie over de toolkit treft u in onze kennisbibliotheek

Toolkit Staat van aanbrengsten
 

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA)
Wilt u uw kennis ten aanzien van het scheidingsproces verder verdiepen? In september starten wij weer met onze opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur. Kijk voor meer informatie op onze website of neem contact met ons op door te bellen naar 074-3032642.

Opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur
 

[1] Art. 1:100 BW
[1] Geld ook voor het geregistreerd partnerschap
[2] Art. 1:94 lid 8 BW

Interne draagplicht, een verplicht onderdeel van hypotheekadvies!

Tijdens relaties gaan partners samen schulden aan. Hierdoor worden partners beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de betreffende schuld. Het kan gaan om schulden voor een woning of schulden voor consumptieve doeleinden. Als de relatie door een scheiding tot een einde komt, kunnen partners andere verwachtingen hebben over wie de schuld na de ontbinding van de relatie moet dragen. Dat gaat derhalve niet over de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de geldverstrekker maar over de interne draagplicht. Op het moment dat een schuld tot een gemeenschap van goederen of een beperkte gemeenschap behoort, hebben beide deelgenoten na ontbinding van deze gemeenschap op basis van de hoofdregel een gelijk aandeel in deze schuld.[1] Bij zogenaamde eenvoudige gemeenschappen[2] is het vaststellen van de interne draagplicht voor de gezamenlijk aangegane schuld ingewikkelder. De interne draagplicht hangt af van wat partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend intern met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule.[3] Met andere woorden, de vraag van wie de schuld is, wordt beantwoord door te kijken naar wat partners daarover zijn overeengekomen. Zijn zij niets overeengekomen dan wordt gekeken naar wat zij redelijkerwijs, afhankelijk van de omstandigheden, mochten verwachten.

Bij veel geldleningen wordt verzuimd een overeenkomst op te stellen over de interne draagplicht. Hierdoor komen cliënten in een juridisch grijs gebied terecht. Dit leidt in de scheidingspraktijk soms tot grote problemen. De volgende casus welke is gebaseerd op een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch[4] illustreert dit.

Els en Bert zijn gehuwd onder huwelijksvoorwaarden. Zij gaan samen een schuld van € 60.000 aan voor de verbouwing van de woning van Bert. Deze verbouwing is bedoeld om de woning aantrekkelijker te maken voor de verkoop. Bert verkoopt uiteindelijk zijn woning en lost met de verkoopopbrengst de schuld van € 60.000 af. Hij stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft op Vera van € 30.000. Hij stelt dat hij een gezamenlijke schuld afgelost. Els vindt dit zeer onredelijk. Ze komen er niet uit en komen terecht in een juridische procedure.

Het hof kent de vordering van Bert ad. € 30.000 vreemd genoeg toe.

Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is, dat zij gezamenlijk een schuld van € 60.000 zijn aangegaan. Ook staat niet ter discussie dat deze schuld door de man is afgelost bij de verkoop van zijn woning. Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw dat van een vergoedingsrecht geen sprake kan zijn omdat de man geheel draagplichtig moet worden geacht voor de schuld. De gelden zijn immers gebruikt voor zijn woning. De vrouw stelt in deze zaak echter niet dat zij uitdrukkelijk of stilzwijgend met de man heeft afgesproken dat de schuld (grotendeels) voor zijn rekening zou komen. De enkele omstandigheid waarop de vrouw zich wél beroept, namelijk dat de geleende gelden (volledig of grotendeels) ten goede zijn gekomen aan man, maakt dan nog niet dat de man volledig draagplichtig is voor de schuld. Het hof weegt hierbij mee dat de man en de vrouw ten tijde van het aangaan van de schuld echtgenoten waren die elkaar ingevolge art. 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en die daarom verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. Dat dáárvan bij de lening van € 60.000 geen sprake was, heeft de vrouw niet gesteld en dat is ook niet gebleken. Dit had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu niet duidelijk is waarom zij – niettegenstaande het huwelijksvermogensregime (een zogenoemde koude uitsluiting) – überhaupt samen met de man de lening van € 60.000 is aangegaan. Derhalve moeten beide partijen worden geacht voor gelijke delen in de schuld bij te dragen. Nu beide partijen voor gelijke delen draagplichtig zijn ter zake van het krediet van € 60.000 en verder niet in geschil is dat de man dit gehele bedrag heeft afgelost, brengt dat met zich mee dat ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man een vergoedingsrecht toe komt van € 30.000.

 

Conclusie en belang voor de praktijk

Het zal duidelijk zijn dat deze uitkomst in ieder geval niet in lijn is met hetgeen de vrouw heeft verwacht. Wat je als lezer ook vindt van deze uitspraak, het bevestigt de noodzaak van duidelijke afspraken op het moment dat er gezamenlijk schulden worden aangegaan. Hierdoor had deze langdurige juridische procedure voorkomen kunnen worden. Het adviseren en of bemiddelen bij een geldlening zonder daarbij een draagplichtovereenkomst op te stellen is met de kennis van vandaag op zijn minst onverstandig te noemen.

 

Cursus “Draagplichtovereenkomst en de rol van de financieel adviseur”

Wij organiseren op diverse locaties door het land bijeenkomsten over dit belangrijke thema. Eerdere bijeenkomsten zijn gemiddeld met een 8.6 geëvalueerd! Klik op de onderstaande link voor meer informatie:

Cursus draagplichtovereenkomst
[1] Art. 1:100 BW

[2] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning (art. 3:166 BW)

[3] HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539

[4] Gebaseerd op Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4157

Belastingaangifte en de draagplichtovereenkomst

De jaarlijkse belastingaangifte staat weer voor de deur. Sinds het goedkeurende besluit van 30 januari 2018 verdient het invullen van de aangifte extra aandacht. Door middel van de belastingaangifte kan immers een beroep op het besluit gedaan worden. Hierdoor wordt het fiscale eigenwoningverleden vermengd. Het mengen van het fiscale eigenwoningverleden kan bepaalde fiscale knelpunten wegnemen. In sommige situaties is het echter onwenselijk dat het fiscale eigenwoningverleden wordt vermengd. Voor u als financieel adviseur is het van belang dat u op de hoogte bent van de knelpunten. Hierdoor kunt u uw cliënten goed voorlichten.

Belastingplichtigen dienden, voor het eerst in de belastingaangifte 2017, een keuze te maken of zij gebruik wilden maken van het goedkeurende besluit. De belastingaangifteprogrammatuur bood echter geen mogelijkheid om door middel van het aanzetten van een “vinkje” een beroep te doen op het besluit. Hierdoor rees de vraag hoe überhaupt een beroep zou kunnen worden gedaan op het besluit.

De Belastingdienst heeft op 26 maart 2018 duidelijkheid gegeven over wanneer belastingplichtigen een beroep doen op het besluit.[1] Belastingplichtigen doen volgens de belastingdienst een beroep op het goedkeurende besluit door de vraag of de overwaarde (EWR) helemaal is gebruikt voor de aankoop, onderhoud of verbouwing van een andere woning (hoofdverblijf) met “Ja” te beantwoorden in de belastingaangifteprogrammatuur. Vervolgens hoeven zij geen rekening te houden met de zogenaamde “onvoorziene fiscale knelpunten”.[2] Zij kiezen er dan dus voor de “volledige” schuld aan te merken als eigenwoningschuld.

Veel belastingplichtigen, die niet op de hoogte zijn van deze complexe materie, zullen waarschijnlijk onbewust een beroep doen op het besluit waardoor hun fiscale verleden in tegenstelling tot hun civiele verhoudingen definitief wordt vermengd. Op de keuze om het besluit te gebruiken kan immers niet worden teruggekomen. In het verlengde daarvan worden zij in de toekomst mogelijk geconfronteerd met negatieve fiscale gevolgen. Zeker bij een eventuele scheiding kan dat voor één van beide partners tot grote fiscale schade leiden. De schade kan zich als volgt manifesteren[3]:

  • Een van de partners realiseert bij scheiding een eigenwoningreserve die groter is dan de daadwerkelijke financiële opbrengst. Dat leidt bij de verwerving van een nieuwe eigenwoning tot een gedeeltelijke box 3 schuld. Over dit deel zal geen hypotheekrenteaftrek kunnen worden genoten. Ook kan hierdoor minder geleend worden.
  • Een van de partners wordt geconfronteerd met de helft van het renteaftrekverleden van de andere partner. Hierdoor is een (groot) deel van de maximale periode van 30 jaar verbruikt terwijl er geen sprake is geweest van een koopwoning van die partner in de betreffende periode.

De hierboven geschetste gevolgen vragen om grote zorgvuldigheid ten aanzien van het gebruik van het besluit. De financieel adviseur zal zeer terughoudend dienen om te gaan met het aanbevelen van dit besluit.

Dan rijst de vraag hoe cliënten ervoor kunnen kiezen geen beroep te doen op het besluit. Belastingplichtigen doen geen beroep op het besluit indien zij in de aangifte inkomstenbelasting bij de vraag of de overwaarde (EWR) helemaal is gebruikt voor de aankoop, onderhoud of verbouwing van een andere woning (hoofdverblijf) met “Nee” beantwoorden. Bij het vaststellen van de hoogte van de totale eigenwoningschuld dienen zij vervolgens, als zij geen afspraken hebben gemaakt over interne draagplicht, rekening te houden met de zogenaamde “niet voorziene aftrekbeperking”. Een deel van de schuld zal dan als box 3 schuld aangemerkt moeten worden. Belastingplichtigen die zich echter bewust zijn van de gevolgen van het besluit en bewust voor “Nee” kiezen zullen naar alle waarschijnlijkheid zich ook bewust zijn van de noodzaak afspraken te maken over de onderlinge verhoudingen ten aanzien van de gezamenlijk aangegane geldlening. Door deze afspraken vast te leggen in een draagplichtovereenkomst kunnen zij, zonder gebruik te maken van het besluit, de gehele lening als eigenwoningschuld aanmerken. Zij kiezen in de aangifte dus voor “Nee” en voeren de volledige schuld op als eigenwoningschuld.

Ook kan gesteld worden dat als cliënten een draagplichtovereenkomst hebben opgesteld en daardoor een afwijkende interne schuldverhouding zijn overeengekomen zij sowieso geen beroep kunnen doen op het besluit. Het goedkeurende besluit stelt immers als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een gelijke interne schuldverhouding (50/50). Aan die eis voldoen zij dan uitdrukkelijk niet. Hoe belastingplichtigen hun belastingaangifte op de eerder genoemde onderdelen invullen doet dan niet meer ter zake. In deze fase is het echter onduidelijk hoe de belastingdienst hier mee om zal gaan. Dit zal in de toekomst duidelijk moeten worden.

Misschien is het de realiteit dat er nooit antwoorden komen omdat de regeling inzake hypotheekrenteaftrek al eerder zal worden afgeschaft. Tot die tijd wordt van u als adviseur verwacht dat u cliënten zorgvuldig voorlicht over de wet- en regelgeving zoals deze nu geldt.

Veel succes met uw adviespraktijk!

 

Verdiepende bijeenkomsten

Wilt u meer weten over het belang van de draagplichtovereenkomst, het goedkeurende besluit en alles wat daarmee verband houdt? Kijk dan op onze website voor meer informatie over cursus “Draagplichtovereenkomst en de rol van de financieel adviseur”.

Cursus Draagplichtovereenkomst
 

Auteur

Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar van de ScheidingsDeskundige

De ScheidingsDeskundige is een kenniscentrum gespecialiseerd in het scheidingsproces. Wij verzorgen opleidingen en ondersteunen professionals bij hun beroepspraktijk.

Connectie maken of volgen via LinkedIn

Publicatiedatum: maart 2020

 

[1] Bericht belastingdienst 26 maart 2018

[2] Hiermee wordt verwezen naar de in het besluit genoemde fiscale knelpunten inzake de EWR en toepassing overgangsrecht.

[3] Dit betreft geen limitatieve opsomming

Vergoedingsrecht of natuurlijke verbintenis?

Maarten en Vera zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden (gescheiden vermogens en geen verrekenbedingen). Maarten heeft in de verbouwingskosten van de woning van Vera bijgedragen ad € 192.233. Maarten was de hoofdkostwinner en tijdens de relatie had Vera een beperkt inkomen. Op het moment van verbouwing beschikte Vera niet over vermogen om deze verbouwing te kunnen betalen. Maarten en Vera gaan nu scheiden. Maarten is in de veronderstelling dat hij zijn geïnvesteerde gelden terug ontvangt. Hij beroept zich op artikel 1:87 BW waarin vergoedingsrechten tussen privévermogens zijn geregeld. Vera stelt dat zij in verband met de scheiding niets aan Maarten terug hoeft te betalen. Zij beroept zich ook op art. 1:87 BW lid 4 tweede volzin. Er is volgens haar sprake van een natuurlijke verbintenis.

Wie krijgt gelijk?

In deze specifieke situatie beslist het Gerechtshof Amsterdam dat Maarten heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.[1] De vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De omstandigheid dat een echtgenoot heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning die eigendom van de andere echtgenoot is, kan als een aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis worden beschouwd. Het ligt immers voor de hand dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen wanneer de vrouw het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Daarbij zal evenwel acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.

Belang voor de praktijk

Op het moment dat uw cliënten geld vermengen doen zij er goed aan hun verwachtingen schriftelijk vast te leggen. In veel gevallen is dat niet gebeurd. Bij een scheiding of overlijden is er dan ruimte voor verschillende interpretaties. Als mediator dient u terughoudend te zijn in het vaststellen van vergoedingsrechten. Deze uitspraak bewijst immers dat er bij het mengen van geld niet altijd sprake is van een vergoedingsrecht.

Verdere verdieping

Wilt u uw kennis op het gebied van financiële, fiscale en juridische aspecten verbreden en verdiepen? Kijk dan op onze website voor meer informatie over onze opleiding RFEA Particulier.

Opleiding RFEA Particulier
Syllabus RFEA Particulier

In de praktijk wordt u als professional regelmatig geconfronteerd met vragen van cliënten of andere professionals over allerlei aspecten rondom scheidingen. Om u te helpen uw cliënten te allen tijde adequaat te adviseren, hebben wij de syllabus RFEA Particulier voor u samengesteld. Deze is te gebruiken als naslagwerk, maar is ook bedoeld voor professionals die hun kennis op het gebied van scheidingen verder willen ontwikkelen en verdiepen. De syllabus kunt u bestellen in onze kennisbibliotheek:

Syllabus RFEA Particulier
Veel succes in uw adviespraktijk!

[1] Gebaseerd op uitspraak Gerechtshof Amsterdam 15 november 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4608

Vergoedingsrecht of natuurlijke verbintenis?

Maarten en Vera zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden (gescheiden vermogens en geen verrekenbedingen). Maarten heeft in de verbouwingskosten van de woning van Vera bijgedragen ad € 192.233. Maarten was de hoofdkostwinner en tijdens de relatie had Vera een beperkt inkomen. Op het moment van verbouwing beschikte Vera niet over vermogen om deze verbouwing te kunnen betalen. Maarten en Vera gaan nu scheiden. Maarten is in de veronderstelling dat hij zijn geïnvesteerde gelden terug ontvangt. Hij beroept zich op artikel 1:87 BW waarin vergoedingsrechten tussen privévermogens zijn geregeld. Vera stelt dat zij in verband met de scheiding niets aan Maarten terug hoeft te betalen. Zij beroept zich ook op art. 1:87 BW lid 4 tweede volzin. Er is volgens haar sprake van een natuurlijke verbintenis.

Wie krijgt gelijk?

In deze specifieke situatie beslist het Gerechtshof Amsterdam dat Maarten heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.[1] De vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De omstandigheid dat een echtgenoot heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning die eigendom van de andere echtgenoot is, kan als een aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis worden beschouwd. Het ligt immers voor de hand dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen wanneer de vrouw het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Daarbij zal evenwel acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.

Belang voor de praktijk:

Op het moment dat uw cliënten geld vermengen doen zij er goed aan hun verwachtingen schriftelijk vast te leggen. Bij een scheiding of overlijden is er geen ruimte voor andere interpretatie van de afspraken. Als financieel adviseur kunt u hierbij een belangrijke rol vervullen. Het vastleggen van afspraken over vergoedingsrechten is vorm vrij. Cliënten hoeven hiervoor niet naar de notaris. Door het maken van degelijke afspraken wordt de scheidingsconsument beter geholpen dan dat nu vaak het geval is.

Verdere verdieping

Wilt u uw kennis op het gebied van financiële, fiscale en juridische aspecten verbreden en verdiepen? Kijk dan op onze website voor meer informatie over onze opleiding RFEA Particulier.

Opleiding RFEA Particulier
Toolkit vastleggen vergoedingsrechten

De ScheidingsDeskundige heeft speciaal voor de financieel adviseur de “Toolkit Vastleggen Vergoedingsrechten” ontwikkeld. Met deze Toolkit kunt u in de betreffende situaties uw cliënten efficiënt en doelgericht helpen bij het vastleggen van vergoedingsrechten. Hiermee kunt u uw betaalde dienstverlening uitbreiden. U onderscheidt zich hiermee tevens van andere adviseurs. Voor meer informatie over de Toolkit verwijzen wij u graag naar onze kennisbibliotheek:

Toolkit Vergoedingsrechten
Veel succes in uw adviespraktijk!

[1] Gebaseerd op uitspraak Gerechtshof Amsterdam 15 november 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4608

Lijfrentevoorzieningen en scheiden, een praktische toelichting in 2020

Veel scheidende stellen hebben lijfrentevoorzieningen die onderdeel zijn van de afwikkeling van hun scheiding. Deze lijfrentevoorzieningen zijn bedoeld om het inkomen op het moment van pensioneren aan te vullen. In de scheidingspraktijk verdienen deze voorzieningen extra aandacht. Onvoldoende kennis over de spelregels kunnen leiden tot verkeerde keuzes. In het verlengde hiervan kunnen cliënten geconfronteerd worden met grote onverwachtse fiscale claims. Als professional kunt u uw cliënten begeleiden bij een zorgvuldige afwikkeling van deze voorzieningen. Hiervoor dient u de belangrijkste aandachtspunten van deze lijfrentevoorzieningen te kunnen overzien. Dit artikel is een praktische handleiding waarop u in de praktijk kunt terugvallen.

In dit artikel wordt eerst ingegaan op de lijfrente als oudedagsvoorziening en de fiscale behandeling hiervan. Vervolgens wordt de lijfrente in de context van de afwikkeling van een scheiding geplaatst. Hierbij komen de verschillende keuzes die uw cliënten kunnen maken aan de orde. Ook wordt uitgebreid stilgestaan bij de fiscale aandachtspunten en risico’s. Tot slot wordt stilgestaan bij de gevolgen van het belastingplan 2020 ten aanzien van de afwikkeling van lijfrentevoorzieningen.

 

Lijfrente algemeen

Lijfrentevoorzieningen worden opgebouwd met als doel het toekomstig inkomen aan te vullen. Deze behoefte hangt vaak samen met een pensioentekort. Van een pensioentekort is sprake als iemand minder pensioen opbouwt dan zijn gewenste inkomen vanaf het moment van pensioneren. Een pensioentekort kan op allerlei manieren ontstaan:

  • Uw client werkt bij een werkgever die geen pensioenregeling aanbiedt.
  • Uw client neemt deel aan een pensioenregeling die onvoldoende is om het gewenste inkomen te bereiken.
  • Uw client bouwt niet over het volledige salaris pensioen op.
  • Uw client heeft een auto van de zaak en bouwt over deze “inkomsten” geen pensioen op.
  • Uw client is ZZP’er en bouwt geen pensioen op bij een werkgever.
  • Uw client heeft in het buitenland gewoond en heeft geen AOW opgebouwd.
  • Uw client heeft tijdelijk geen pensioen opgebouwd door een sabbatical of werkloosheid.
  • Et cetera/geen limitatieve opsomming.

Lijfrentevoorzieningen kunt u tegenkomen in de vorm van een kapitaal- of beleggingsverzekering[1] of in de vorm van een spaar- of beleggingsrekening[2].[3] Deze financiële producten hebben een fiscaal etiket: “lijfrente”. De fiscale spelregels voor lijfrentevoorzieningen zijn de afgelopen decennia diverse malen gewijzigd.  In dit artikel wordt uitsluitend ingegaan op de lijfrenten die tot stand zijn gekomen na de brede herwaardering.[4]

 

Fiscale aspecten lijfrente (regulier)

De gelden die worden ingelegd in een lijfrentevoorziening zijn door cliënten in het verleden als “uitgave voor een inkomensvoorziening”[5] in mindering gebracht op het “inkomen uit werk en woning”[6].[7] Voor de hoogte van de aftrekbaarheid van de inleg gelden restricties. Om voor aftrek in aanmerking te komen dient de inleg binnen de jaarruimte[8] of reserveringsruimte[9] te blijven. Tegenover het belastingvoordeel staat dat de termijnen in de uitkeringsfase zijn belast als “belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen”[10].

Belastbare periodieke uitkeringen en vertrekkingen hebben de volgende fiscale gevolgen:

  1. Inkomstenbelasting[11]

De belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt het inkomen in box 1. Hierover  moet inkomensbelasting betaald worden.

  1. Algemene heffingskorting[12]

De algemene heffingskorting is afhankelijk van de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Dit wordt hoger door de lijfrente uitkering. Hierdoor wordt de algemene heffingskorting lager.

  1. Inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet[13]

Over belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen dient inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet betaald te worden. Dit gaat om 5,45% over een grondslag van maximaal € 57.232[14]

  1. Toeslagen

Door de verhoging van het inkomen uit werk en woning zal ook het verzamelinkomen toenemen. Hierdoor wordt haart recht op toeslagen aanzienlijk lager. Voorkomende toeslagen die zeer relevant zijn na een scheiding:

  • Kindgebonden budget
  • Kinderopvangtoeslag
  • Huurtoeslag
  • Zorgtoeslag

 De algemene gedachte bij een lijfrentevoorziening is dat het belastingtarief waartegen kan worden afgetrokken groter is dan waartegen het in de uitkeringsfase wordt belast. Daarbij komt het voordeel dat een lijfrente fiscaal onderdeel is van box 1. Een lijfrentevoorziening is daarom geen onderdeel van de vermogensgrondslag in box 3. Er hoeft dus geen inkomstenbelasting over het (forfaitaire) rendement uit deze voorziening betaald te worden.

Tegenover het belastingvoordeel staat de voorwaarde dat de gelden uit de lijfrentevoorziening worden gebruikt om het inkomen op de oude dag aan te vullen. Het bedrag kan in principe niet ineens worden uitgekeerd. De tegenwaarde van de voorziening dient op de ingangsdatum omgezet te worden in een periodieke uitkering.[15]

 

Lijfrente als onderdeel van een scheiding

Een lijfrente kan op verschillende manieren onderdeel zijn van de afwikkeling van een scheiding. In dit artikel wordt ingegaan op de lijfrentevoorziening als onderdeel van de vermogensafwikkeling. Specifiek wordt stilgestaan bij de volgende situaties:

  • Afwikkeling van een gemeenschap van goederen
  • Afwikkeling van een periodiek of finaal verrekenbeding
  • Gescheiden vermogens zonder verrekenbedingen

 

Lijfrente als onderdeel van de vermogensafwikkeling

In de adviespraktijk dient eerst onderzocht te worden tot welk vermogen een lijfrente behoort. Behoort de voorziening tot een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap? Dan dient deze verdeeld te worden. De lijfrente kan tevens binnen het bereik van een periodiek of een finaal verrekenbeding vallen. In dat geval dient de lijfrente niet verdeeld te worden. Wel dient de waarde van de lijfrentevoorziening verrekend te worden. De partner heeft dan recht op geld en niet op de lijfrentevoorziening zelf.[16]

Belastinglatentie

Omdat de lijfrente uitkeringen in de toekomst zijn belast dient in het kader van de waardering van de lijfrentevoorziening een belastinglatentie toegepast te worden. In de praktijk wordt de belastinglatentie vaak vastgesteld onder het huidige nominale belastingpercentage. De redenatie hiervoor is dat de belasting pas in de toekomst betaald hoeft te worden. Zo wordt de latentie voor een lijfrenteverzekering vaak op 30% gesteld. Uitsluitend in de situatie waarbij het zeer aannemelijk is dat de toekomstige belastingdruk lager zal zijn dan de huidige tarieven (wetswijzigingen, et cetera) mag u ervoor kiezen een latentie te gebruiken die lager ligt dan het nominale percentage. In 2018 heeft de Hoge Raad[17] een uitspraak gedaan over de waardering van belastinglatenties. Hierin oordeelde de Hoge Raad dat als partijen bij de afrekening uitgaan van de afkoopwaarde op de peildatum, het niet is toegestaan voor de berekening van de belastinglatentie uit te gaan van een later moment en daarop vervolgens een contante waardeberekening los te laten.

 

Afwikkeling lijfrente bij een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap

Een lijfrentevoorziening kan onderdeel zijn van een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. De volgende vormen kunnen worden onderscheiden:

  • Wettelijke gemeenschap van goederen (voor 1 januari 2018 of na 01-01-2018)
  • Beperkte gemeenschap overeengekomen in huwelijkse- of partnerschapsvoorwaarden

In deze situaties dient de lijfrente bij scheiding verdeeld te worden. De volgende opties kunnen dan worden onderscheiden:

  • Afkopen van de lijfrentevoorziening
  • Splitsen van de lijfrentevoorziening
  • Toedeling van de voorziening aan diegene die de voorziening heeft opgebouwd
  • Toedeling van de voorziening aan de partner die de voorziening niet heeft opgebouwd

 

Afkopen van de lijfrentevoorziening

Het afkopen van een lijfrentevoorziening heeft zeer grote fiscale gevolgen. De belastingplichtige dient bij afkoop inkomstenbelasting te betalen over alle premies en het rendement daarop.[18] Daarnaast dient 20% revisierente betaald te worden over deze uitkering. Dat maakt dat het afkopen van lijfrentevoorzieningen in zijn algemeenheid niet wenselijk is. Er geldt echter een versoepeling voor lijfrentevoorzieningen waarvan de waarde in het economische verkeer kleiner is dan € 4.475.[19] Deze vrijstelling geldt voor beide partners. Dat betekent dat voorzieningen die kleiner zijn dan € 8.950 kunnen worden afgekocht. Hierbij dient wel duidelijk te zijn dat de afkoopwaarde bij helfte zal worden verdeeld.[20] Indien er meer dan één voorziening bij dezelfde aanbieders is afgesloten dienen de voorzieningen in dit kader bij elkaar opgeteld te worden.

 

Splitsen van de voorziening

De lijfrentevoorziening kan in het kader van een verdeling van een gemeenschap fiscaal geruisloos gesplitst worden[21]. De partner die de lijfrente niet heeft opgebouwd zet dan een deel van de voorziening voort[22]. Deze keuze heeft geen directe fiscale gevolgen. Bij verzekeringsproducten loopt men in de adviespraktijk tegen praktische knelpunten. Oude kapitaalverzekeringen met een uitkeringsgarantie kunnen immers nog prima renderen. Er is veel aan gelegen dit door te laten lopen. Traditionele verzekeringsproducten zijn meestal niet te splitsen. Splitsen zou daarom leiden tot een beëindiging van de voorziening.

Als u hier in de adviespraktijk tegen aanloopt kunt heeft u de volgende keuzes:

  • Verzekering in stand laten en werken met een aanvaarde begunstiging.
  • De verzekering niet splitsen maar toedelen aan een van beide partners. Deze optie wordt later in dit artikel uitgewerkt.
  • Waarde van de verzekering aanwenden voor twee individuele bancaire lijfrentevoorzieningen.

 

Toedeling van de voorziening aan diegene die de voorziening heeft opgebouwd

Het is mogelijk de lijfrentevoorziening toe te delen aan diegene die de voorziening heeft opgebouwd. Dit kan ten aanzien van de lijfrentevoorziening zelf geruisloos. Echter dienen cliënten rekening te houden met de gevolgen van zogenaamde fiscale verrekening van de lijfrentevoorziening. Dit fiscale aandachtspunt wordt in de praktijk vaak over het hoofd gezien. Doordat de voorziening aan één van beide partners wordt toebedeeld wordt de ontvangende partner overbedeeld. Hiervoor dient diegene een vergoeding te betalen aan de andere partner. Deze compensatie kan de vorm hebben van geld maar ook van een vermogensbestanddeel. De compensatie in verband met de overbedeling  zal worden belast als periodieke uitkering en verstrekking bij de partij die de vergoeding ontvangt.[23] Deze partner zal dan geconfronteerd worden met de eerder genoemde fiscale gevolgen:

  • Inkomstenbelasting
  • Verlaging algemene heffingskorting
  • Inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet
  • Verlaging toeslagen

Zoals gezegd worden deze fiscale gevolgen in de praktijk vaak vergeten. Hierdoor lopen gescheiden cliënten grote fiscale risico’s die zich zelfs jaren na de scheiding kunnen manifesteren. Met zekerheid zal deze fiscale schade zich manifesteren op het moment dat de partner die het bedrag ter verrekening heeft voldaan zijn belastingaangifte correct invult. De partner die de compensatie voldoet heeft immers een persoonsgebonden aftrek.[24] Deze aftrek leidt meestal tot een aanzienlijk belastingvoordeel. De kans is daarom aanwezig dat deze partner zijn aftrek zal claimen.

 

Toedeling van de voorziening aan de partner die de voorziening niet heeft opgebouwd

Ondanks dat deze partner de voorziening niet zelf heeft opgebouwd maakt deze voorziening onderdeel uit van de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Deze dient derhalve verdeeld te worden. De voorziening kan in zijn geheel worden overgedragen aan de partner die de voorziening niet zelf heeft opgebouwd.[25] Hiervoor gelden dezelfde fiscale aandachtspunten als bij de situatie waarbij de lijfrentevoorziening wordt toebedeeld aan diegene die de voorziening heeft opgebouwd.

In de adviespraktijk wordt door veel scheidingsprofessionals aangestuurd op een verdeling bij helfte. Dit houdt verband met de beperkte fiscale gevolgen die voortvloeien uit deze keuze. Het kan echter voorkomen dat het verdelen bij helfte niet past bij de wensen van cliënten. Ook kan de lijfrentevoorziening worden gebruikt ter compensatie van de overbedeling van één van beide partners. Dit wordt aan de hand van een voorbeeld toegelicht:

Maarten en Vera zijn gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Tot de gemeenschap van goederen behoort een woning met een overwaarde van € 100.000. Zij hebben daarnaast een lijfrentevoorziening van € 80.000 (na toepassing belastinglatentie) en een bankrekening met daarom € 40.000 euro. De wens van Maarten en Vera is dat Vera de woning en hypotheek toebedeeld krijgt. Hierdoor wordt zij overbedeeld. Vera is in verband met haar inkomen van € 25.000 niet in staat om deze overbedeling extern te financieren. Wel is zij in staat om de bestaande geldlening voort te zetten.[26] In deze situatie kan de overbedeling worden gecompenseerd met de lijfrenteverzekering en een deel van het spaargeld. Maarten krijgt in deze situatie de lijfrente en € 30.000 van de gezamenlijke bankrekening. Vera krijgt de woning, de draagplicht van de schuld en € 10.000 van de gezamenlijke bankrekening. De gedacht is dat cliënten hun scheiding dan evenwichtig hebben afgewikkeld. Dat lijkt op het eerste gezicht ook te kloppen. Echter zal Vera in deze situatie worden geconfronteerd met een belastbare periodieke uitkering en verstrekking van € 40.000. Dit zal, zoals eerder in het artikel toegelicht, leiden tot een grote fiscale claim. Omdat Vera beperkte liquide middelen heeft zal ze hierdoor in grote problemen kunnen raken. Door dit inzicht is het de vraag of deze afwikkelingsroute überhaupt gekozen kan worden. De faciliteiten in de wet inkomstenbelasting bieden mogelijk uitkomst:

Maarten en Vera dienen in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap elkaar aan te merken als partners voor de vrije toerekening.[27] De persoonsgebonden aftrek van Maarten dient te worden toegerekend aan Vera.[28] Per saldo zal het inkomen uit werk en woning bij Vera met + € 40.000 (belastbare periodieke uitkering en verstrekking) – € 40.000 (persoonsgebonden aftrek Maarten) = € 0 worden beïnvloed. Wel zal zij inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekeringswet moeten betalen over de belastbare periodieke uitkering en verstrekking. Maarten en Vera kunnen afspreken dat zij dit bedrag beiden voor de helft voldoen. Hierdoor wordt deze route nagenoeg fiscaal neutraal doorlopen. Vera kan door deze route in de woning blijven wonen.  

 

Actualiteiten in verband met het Belastingplan 2020

Voor de persoonsgebonden aftrek die wordt genoten in de hoogste tariefschrijf wordt met ingang van 1 januari 2020 de fiscale aftrek feitelijk verlaagd.[29] Tot 2020 werd de aftrek genoten tegen het geldende tarief in de hoogste schrijf (2019: 51,75%). In de komende jaren zal het maximale aftrektarief stapsgewijs worden teruggebracht naar:

  • 2020 = 46%
  • 2021 = 43%
  • 2022 = 40%
  • 2023 en daarna = 37,10%

De fiscale maatregel is vormgegeven als een tariefmaatregel. Dat wil zeggen dat de correctie van de aftrek niet van invloed is op het verzamelinkomen en derhalve geen gevolgen heeft voor heffingskortingen of toeslagen.

 

Afwikkeling van een periodiek of finaal verrekenbeding

Een lijfrentevoorziening kan ook onderdeel zijn van het te verrekenen vermogen. Het kan voorkomen dat diegene tot wiens vermogen de lijfrentevoorziening behoort in verband met een verrekenbeding een vergoeding moet betalen aan de andere echtgenoot. De verrekening heeft dezelfde fiscale gevolgen als bij fiscale verrekening bij het verdelen van een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. 

Ook in deze situatie kan het gewenst zijn dat de lijfrentevoorziening geheel of gedeeltelijk wordt toebedeeld aan de andere echtgenoot. Bijvoorbeeld als er onvoldoende liquide middelen zijn om een partner te compenseren. Deze handeling kan op grond van de letterlijke wettekst niet fiscaal geruisloos plaatsvinden. In een beleidsbesluit[30] is er echter een goedkeuring gegeven om de lijfrente onder specifieke voorwaarden over te dragen aan de andere partner.

 

Gescheiden vermogens zonder verrekenbedingen

Samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden hebben gescheiden vermogens. Een lijfrente blijft bij deze doelgroep onderdeel van het privévermogen van diegene die de lijfrentevoorziening heeft opgebouwd. Het is in die situaties niet mogelijk om een lijfrente in het kader van een vermogensverdeling over te dragen.

Als financieel adviseur kunt een belangrijke rol vervullen bij het signaleren van deze veel voorkomende fiscale knelpunten. In het verlengde hiervan kunt u e.e.a. in juiste banen leiden. Hierdoor wordt de scheidingsconsument beter geholpen dan dat nu vaak het geval is. Kijk op onze website voor meer informatie over onze opleiding RFEA Particulier. Veel succes in de adviespraktijk!

Opleiding RFEA Particulier
Publicatiedatum: 4 februari  2020

Auteurs:

Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

 

[1] Art. 3.126 Wet IB 2001

[2] Art. 3.126a Wet IB 2001

[3] In dit artikel wordt niet gesproken over de productvormen maar over lijfrentevoorziening in zijn algemeenheid. In het kader van dit artikel wordt niet ingegaan op de lijfrente die wordt uitgevoerd in een BV.

[4] Lijfrentevoorzieningen die zijn gesloten na 01-10-1990 (premiebetalend) en na 01-01-1992 (koopsommen)

[5] Art. 3.124 Wet IB 2001

[6] Art. 3.1 lid 2i Wet IB 2001

[7] In dit artikel is ervanuit gegaan dat alle inleg ook daadwerkelijk in mindering is gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning

[8] Art. 3.127 lid 1 Wet IB 2001

[9] Art. 3.127 lid 2 Wet IB 2001

[10] Art. 3.100 Wet IB 2001

[11] Art. 3.102 lid 1 Wet IB 2001

[12] Art. 8.10

[13] Art. 43 lid ZWV

[14] Cijfers 2020

[15] Art. 3.125 Wet IB 2001

[16] Art. 1.137 BW

[17] Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281

[18] Art. 3.133 Wet IB 2001

[19] Art. 3.133 lid 2d Wet IB 2001

[20] Inkomstenbelasting, Vragen en antwoorden over lijfrenten onder C13

[21] Art. 3.134 lid 2

[22] Het staat belastingplichtigen vrij om een specifieke verhouding overeen te komen

[23] Art. 3.102 lid 3b Wet IB 2001 en Gerechtshof Den Bosch 14 december 2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:5584 

[24] Art. 6.3 lid 1d Wet IB 2001

[25] Art. 3.134 lid 2

[26] Mogelijk dient de vorm van hypothecaire geldlening aangepast te worden in verband met de aflossingseis sinds 01-01-2013

[27] Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001

[28] Art. 2.17 lid 5 onder c Wet IB 2001

[29] Art. 2.10 Wet IB 2001 (nieuw)

[30] Besluit van 13 juni 2012, nr. BLKB2012/283M

Rekenhulp vaststellen duur partneralimentatie

Op 1 januari 2020 is de Wet Herziening Partneralimentatie ingegaan. Hierdoor wordt de maximale duur van alimentatieverplichtingen in veel gevallen beperkt. Deze wijziging heeft daardoor grote invloed op de scheidingsadviespraktijk. Het vaststellen van de maximale duur van de partneralimentatie wordt aanzienlijk complexer en zal per situatie moeten worden vastgesteld.
 
Om u te ondersteunen bij het vaststellen van de exacte duur van de partneralimentatie hebben wij een speciale tool ontwikkeld. De tool werkt simpel. U voert een aantal kerngegevens in. Vervolgens stelt de tool de duur van de alimentatie vast. Hierdoor weet u zeker dat u de juiste duur heeft vastgesteld. De resultaten kunnen als productie bij het scheidingsdossier worden opgenomen.

Als u interesse heeft in deze tool dan verwijzen wij u graag naar onze kennisbibliotheek.

Syllabus Financieel Echtscheidingsadviseur Particulier 2020

Vanaf vandaag is de geactualiseerde versie van onze syllabus Financieel Echtscheidingsadviseur weer beschikbaar. De syllabus biedt een handzaam en uitgebreid overzicht van alle juridische, financiële en fiscale aspecten die bij een scheidingsproces aan de orde kunnen komen. Jaarlijks actualiseren wij dit hoogwaardige naslagwerk voor de scheidingsprofessional. Naast het verwerken van de tarieven 2020  zijn de belangrijkste ontwikkelingen uit 2019 verwerkt. Dat gaat onder andere om de volgende belangrijke onderdelen:

  • Wet Herziening partneralimentatie
  • Hoge Raad uitspraak niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie
  • Hoge Raad uitspraken vergoedingsrechten
  • Uitspraak inkomensafhankelijke combinatiekorting bij co-ouderschap
  • Fiscale aftrekbeperking (belastingplan 2020)
  • Verzamelbesluit alimentatie- en pensioenverrekeningslijfrenten
  • Gewijzigde wetgeving transitievergoedingen

Het naslagwerk en meer informatie hierover kunt u vinden in onze kennisbibliotheek.

Veel succes met uw adviespraktijk!

Betaalde hypotheekrente niet zomaar aftrekbaar als partneralimentatie

De eigenwoning speelt bij veel scheidingen een belangrijke rol. Scheidende stellen kunnen bij het onjuist inrichten van hun afspraken geconfronteerd worden met grote fiscale tegenvallers die zich vaak pas jaren na de scheiding manifesteren. Regelmatig verschijnt er jurisprudentie waarin de problemen zichtbaar worden. In dit artikel staan wij stil bij een recente uitspraak van het Hof Amsterdam[1].

In deze uitspraak staat de in 2014 en 2015 door een gescheiden man in aftrek gebrachte eigenwoningrente ter discussie. De man is van zijn vrouw gescheiden in 2011. In 2012 heeft zij de echtelijke woning verlaten. De man bleef in de woning wonen. De woning is onverdeeld gebleven. Dit hebben zij zo afgesproken in het echtscheidingsconvenant. In het echtscheidingsconvenant spreken zij tevens af dat zij over en weer afstand doen van hun rechten op partneralimentatie. De man heeft de volledige eigenwoningrente voor zijn rekening genomen in 2014 en 2015. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2014 en 2015 geeft de man bij de eigen woning 50% van het eigenwoningforfait aan en brengt hij 100% van de eigenwoningrente hierop in mindering. De belastinginspecteur accepteert de helft van de in aftrek gebrachte eigenwoningrente niet. Ook corrigeert de belastinginspecteur 50% van het eigenwoningforfait en merkt dit bedrag aan als ontvangen partneralimentatie. De man is het niet eens met deze correcties. Hij stelt dat als hij en zijn ex-vrouw in het echtscheidingsconvenant een zogenaamde “cirkelconstructie” hadden afgesproken, hij de helft van de eigenwoningrente als partneralimentatie had kunnen aftrekken van zijn belastbare inkomen. De man had in die situatie de helft van de hypotheekrente als partneralimentatie aan de vrouw dienen te betalen. Met het ontvangen bedrag had de vrouw haar deel van de hypotheeklasten dienen te betalen. Per saldo zou dan ook 100% van de eigenwoningrente in mindering zijn gekomen op het belastbare inkomen van de man. De man stelt dat de financiële uitkomst (nagenoeg) niet anders zou zijn geweest. De schatkist loopt hierdoor volgens de man in feite niks mis. Het Hof volgt de man niet in zijn redenering nu de cirkelconstructie nu eenmaal niet is afgesproken en staat de aftrek niet toe.

Belang voor de praktijk

Tijdens en na de scheiding is het van belang dat afspraken over partneralimentatie goed vastliggen. Als partijen verzuimen hun afspraken schriftelijk vast te leggen, zal de Belastingdienst nagenoeg altijd besluiten het aftrekken van betaalde eigenwoningrente als partneralimentatie niet toe te staan.

Deze uitspraak is het zoveelste voorbeeld van een procedure die naar onze mening eenvoudig voorkomen had kunnen worden als partners bij de financiële afwikkeling van hun scheiding beter waren begeleid. Als financieel adviseur met kennis van het scheidingsproces kun je hierbij een belangrijke rol vervullen. Kijk op onze website voor meer informatie over onze opleiding RFEA Particulier:

 

Opleiding RFEA Particulier
 

[1] Hof Amsterdam 24 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3716

Modeldocument Vaststellingsovereenkomst Partneralimentatie

Het einde van het jaar nadert. Dit betekent dat in verband met de Wet Herziening Partneralimentatie steeds meer druk ontstaat of het verzoekschrift al dan niet dit jaar nog moet worden ingediend. Aan de hand van het nieuwe document Vaststellingsovereenkomst Partneralimentatie kan, zonder dat het verzoekschrift dit jaar nog hoeft te worden ingediend, afgesproken worden dat wordt aangesloten bij de huidige wetgeving omtrent partneralimentatie. Dit kan rust brengen voor beide partners. In het uiteindelijke echtscheidingsconvenant worden de afspraken omtrent partneralimentatie vervolgens nader geregeld. Het document kunt u bestellen via onze online kennisbibliotheek:

Vaststellingsovereenkomst Partneralimentatie

De evidente noodzaak van een draagplichtovereenkomst

Tijdens relaties gaan partners veelal samen schulden aan. Daarnaast wordt in veel situaties geld “vermengd”. Bij een scheiding[1] kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de in het verleden gemaakte keuzes. In het verlengde van deze discussies liggen, als partners er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. In het ergste geval raken kinderen van procederende ex-partners in de knel door het geëscaleerde conflict van hun ouders. Het mengen van geld en het samen aangaan van schulden brengt ook fiscale risico’s met zich mee. Verkeerde keuzes kunnen leiden tot grote fiscale schade. De civiele en fiscale schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt, had voorkomen kunnen worden als cliënten hun afspraken hadden vastgelegd in een overeenkomst.

In september 2019 verscheen een artikel van de heer E. Hoepelman LLM MSC met de titel “(On)zin van een draagplichtovereenkomst”. In dit artikel stelt de auteur dat het maken van een dergelijke overeenkomst niet nodig is. De auteur gaat voorbij aan een aantal elementaire zaken die de lezers van het artikel op het verkeerde been kan zetten. Dat komt de financiële adviespraktijk niet ten goede.

In dit artikel wordt daarom ingegaan op het belang van het vastleggen van afspraken die samenhangen met het aangaan van schulden en het vastleggen van de interne draagplicht. Hierbij zal ook worden stilgestaan bij de adviserende rol van de financieel adviseur.

Aangaan van schulden en vastleggen van interne draagplicht

Tijdens relaties gaan partners samen schulden aan. Hierdoor worden partners beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de betreffende schuld. Het kan gaan om schulden voor een woning of schulden voor bijvoorbeeld consumptieve doeleinden.[2] Als de relatie door een scheiding tot een einde komt, kunnen partners andere verwachtingen hebben over wie de schuld na de ontbinding van de relatie moet dragen. Dat gaat derhalve niet over de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de geldverstrekker maar over de interne draagplicht. Op het moment dat een schuld tot een gemeenschap van goederen of een beperkte gemeenschap behoort, hebben beide deelgenoten na ontbinding van deze gemeenschap op basis van de hoofdregel een gelijk aandeel in deze schuld.[3] Bij zogenaamde eenvoudige gemeenschappen[4] is het vaststellen van de interne draagplicht voor de gezamenlijk aangegane schuld ingewikkelder. De interne draagplicht hangt af van wat partijen (stilzwijgend) intern met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule.[5] Met andere woorden, de vraag van wie de schuld is, wordt beantwoord door te kijken naar wat partners daarover zijn overeengekomen. Zijn zij niets overeengekomen dan wordt gekeken naar de Haviltex-formule. 

 

Haviltex-formule[6]

Het Haviltex-arrest bepaalde dat bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst het niet genoeg is om enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst te kijken Er dient ook gekeken te worden welke betekenis partijen aan de tekst gaven en wat ze over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Haviltex-maatstaf wordt ook toegepast voor de uitleg van mondelinge overeen-komsten.[7]

In veel gevallen hebben partners geen schriftelijke afspraken gemaakt over de interne draagplicht voor de gezamenlijk aangegane schuld. Bij een juridische procedure zal dan worden gekeken naar wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De uitleg zal per situatie verschillen. Een rechtbank zal maatwerk leveren.

Dit maakt discussies tussen ex-partners over interne draagplicht een ingewikkelde kwestie. Het kan vanwege het Haviltex-criterium immers alle kanten op. Hierbij speelt ook de kwaliteit van de gevoerde procedure een rol. Om dit te illustreren wordt hieronder kort ingegaan op 4 relevante uitspraken. De uitspraken  en de conclusies zijn voor de leesbaarheid van het artikel kort samengevat.

Rechtbank Rotterdam 1 juni 2016 [8]

Man en vrouw hebben een samenwoonrelatie. De man heeft de woning verkregen uit de nalatenschap van zijn moeder en de woning behoort tot zijn vermogen. Op de hypothecaire geldlening bij de Rabobank zijn zowel de man als de vrouw als debiteur aangemerkt.

De relatie wordt beëindigd. De woning wordt door de man een half jaar later verkocht. Nadat de verkoopopbrengst is afgelost op de geldlening resteert er een schuld van € 69.260.

De man en vrouw twisten over de vraag van wie deze schuld is. Ze komen er samen niet uit. De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen tot het dragen van de volledige restschuld. In het verweer van de man wordt verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.

De rechtbank stelt de vrouw in het gelijk, nu zij niet (mede)eigenaar van de woning was waarvoor de schuld was aangegaan.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2017[9]

Man en vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten. De man en vrouw zijn samen een flexibel hypotheekkrediet van € 60.000 bij ABN AMRO aangegaan. Deze gelden zijn gebruikt om de woning van de man aantrekkelijker te maken voor potentiele kopers. De woning van de man wordt verkocht. De man lost het flexibel hypotheekkrediet bij ABN AMRO af. De man stelt dat hij een gezamenlijke schuld heeft afgelost en dat hij daarom een vordering van € 30.000 op de vrouw heeft.  

De vrouw vindt dit zeer onredelijk en stelt dat de gelden uit het krediet uitsluitend ten goede zijn gekomen aan de man.

Het hof beslist in deze zaak dat de draagplicht voor gelijke delen op de partners rust, nu zij op grond van art. 1:81 BW verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. De vrouw dient de man € 30.000 te vergoeden.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2018[10]

Man en een vrouw zijn na het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd op 22 juli 1992. Iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Voor het sluiten van het huwelijk hadden de man en de vrouw een woning in eigendom gekregen in een verhouding van 1/3 vs. 2/3. Voor de verwerving van de woning was een hypothecaire geldlening afgesloten. In 2008 lossen zij de geldlening af. Het bedrag van € 44.700 is afkomstig uit het vermogen van de vrouw. Man en vrouw gaan scheiden. De vrouw stelt dat zij een gezamenlijke schuld heeft afgelost en derhalve een vordering van € 22.350  op de man heeft. De man stelt dat hij gezien de eigendomsverhouding van 1/3 ook een schuldverhouding van 1/3 heeft. Het vergoedingsrecht bedraagt dan € 14.900.

Het hof stelt in deze casus de man in het gelijk, gelet op de omstandigheid dat de eigendomsrechten van partijen in hun onverdeeld aandeel in de woning 1/3e respectievelijk 2/3e bedragen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 april 2018[11]

De vrouw heeft in 2002 een woning in eigendom verkregen. De man en vrouw hebben een affectieve relatie gehad in de periode 2006 – 2011. In 2008 is de bestaande hypotheek van de vrouw verhoogd. Er zijn geen afspraken gemaakt over de interne draagplicht voor de geldlening. Bij de lening is een spaarverzekering afgesloten. Alle gelden zijn aangewend voor de verbouwing van de woning van de vrouw. De man en vrouw zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de geldlening. De man en vrouw gaan scheiden. Op 1 oktober 2014 is de woning verkocht. Er resteert een schuld van € 48.015.

De man is van mening dat uitsluitend de vrouw draagplichtig is voor deze restschuld. Hij stelt: “ De vrouw was enig eigenaar van de woning. De hypotheekschuld is volledig aan haar als eigenaar van de woning ter beschikking gesteld. De gelden zijn besteed ten gunste van die woning. De gehele verkoopopbrengst is de vrouw ten goede gekomen. De man heeft door alle aflossingsbetalingen middelen aan de vrouw verschaft die volledig en uitsluitend aan haar ten goede zijn gekomen.”

De vrouw is van mening dat ze beiden draagplichtig zijn voor de restschuld. “De vrouw betwist dat de hypothecaire geldlening aan haar ter beschikking is gesteld. Met deze gelden is de woning verbouwd en zowel de man als de vrouw heeft het genot daarvan gehad. Beide partijen zijn draagplichtig voor de hypotheekschuld. Partijen hadden ook de bedoeling om ieder voor de helft van de hypotheekschuld draagplichtig te zijn.”  

Het hof oordeelt dat er sprake is van een draagplicht voor gelijke delen, nu de man onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat uitsluitend de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekschuld, en, nu sprake was van een onderwaarde van de woning, de verkoopopbrengst niet aan de vrouw ten goede is gekomen maar is aangewend ter aflossing van de gezamenlijke hypotheekschuld.

Conclusie

Het gegeven dat veel scheidende partners andere verwachtingen hebben met betrekking tot het dragen van de gezamenlijk aangegane schuld bevestigt het belang van het schriftelijk vastleggen van afspraken over interne draagplicht. Hierdoor is er bij een scheiding geen ruimte meer voor interpretatie en discussie. In het verlengde hiervan zal ook geen ruimte zijn voor het voeren van een juridische procedure waarbij de interne draagplicht door een rechtbank vastgesteld moet worden. Deze rechtbank zal immers terugvallen op hetgeen partijen omtrent de draagplicht zijn overeenkomen.

 

Fiscaal

Sinds de Kamerbrief van 14 april 2017[12] en het goedkeurende besluit van 30 januari 2018[13] houdt het thema “vaststellen aandeel eigenwoningschuld” de gemoederen in de financiële adviespraktijk behoorlijk bezig. Met het besluit van 30 januari 2018 kwam een einde aan een lange periode van onzekerheid ten aanzien van het vaststellen van de eigenwoningschuld tussen partners. Inmiddels is het besluit ruim anderhalf jaar van kracht.

Om uw geheugen op te frissen wordt in dit artikel eerst kort ingegaan op de door de Staatssecretaris vastgestelde fiscale knelpunten en het goedkeurende besluit dat deze fiscale knelpunten repareert. Hiervoor is gebruik gemaakt van eerdere publicaties.[14] In het verlengde hiervan wordt ingegaan op het alternatief ten opzichte van het besluit, waarbij afspraken worden gemaakt over interne draagplicht.

Kamerbrief 14 april 2017

Op 14 april 2017 heeft de toenmalig staatssecretaris van Financiën in zijn Kamerbrief een aantal aannames gedaan die van invloed zijn op het vaststellen van de hoogte van de eigenwoningschuld. Indien één van beide deelgenoten bij de verwerving van een woning eigen middelen inbrengt, zou er volgens hem altijd sprake zijn van een vergoedingsrecht. Deze zienswijze in samenhang met een aantal andere fiscale aannames zorgt voor diverse fiscale problemen die in de Kamerbrief uiteen zijn gezet[15].

Voorbeeld[16]:

Maarten heeft een eigen woning verkocht waarvoor hij reeds vijf jaar aftrek van eigenwoningrente heeft genoten. Op de eigen woning rustte een eigenwoningschuld (EWS) van € 100.000. Bij verkoop is een EWR van € 50.000 gerealiseerd. Vera heeft geen eigenwoningverleden. Maarten en Vera kopen samen een woning van € 200.000, gefinancierd met een annuïteitenhypotheek van € 100.000, een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en € 50.000 eigen vermogen van Maarten.

Vragen: Blijft het eigenwoningverleden van Maarten bij hem zonder deels over te gaan naar Vera? Wat zijn de gevolgen voor de aftrek van eigenwoningrente als Maarten en Vera:

  1. ongehuwd samenwonen en geen fiscaal partner zijn;
  2. ongehuwd samenwonen en fiscaal partner zijn;
  3. in gemeenschap van goederen getrouwd zijn (huwelijk gesloten voor 1 januari 2018)[17]
    • Uitgangspunt is dat Maarten en Vera in het huwelijk treden in algehele gemeenschap van goederen nadat Maarten zijn woning heeft verkocht maar voordat de andere woning is gekocht.
  4. in beperkte gemeenschap gehuwd zijn (huwelijk gesloten na 1 januari 2018).
      • Uitgangspunt is dat Maarten en Vera in het huwelijk treden in beperkte gemeenschap van goederen nadat Maarten zijn woning heeft verkocht maar voordat de andere woning is gekocht.

De uitwerking voor alle vier de situaties is nagenoeg gelijk. Slecht bij het huwelijk in gemeenschap van goederen (huwelijk van voor 1 januari 2018) zou een andere uitwerking van toepassing zijn.

Uitwerking voor alle vier situaties

Zowel Maarten als Vera heeft een aandeel van 50% in de eigen woning. Daartegenover staat dat beiden een aandeel van 50% hebben in de annuïteitenhypotheek van € 100.000 en een aandeel van 50% in de aflossingsvrije hypotheek van € 50.000. Maarten gebruikt zijn EWR van € 50.000 om een deel van de aankoop van de gezamenlijke eigen woning te financieren. Maarten financiert hierdoor voor een deel de aankoop van de eigen woning van Vera. Hierdoor ontstaat een vordering van € 25.000 van Maarten op Vera die voor Maarten een box 3-bezitting vormt en voor Vera een box 3-schuld (schulden aan de partner kwalificeren niet als EWS).[18]

Voor Maarten is het overgangsrecht van toepassing. Maarten heeft, rekening houdend met zijn EWR, een bestaande eigenwoningschuld (BEWS) van € 50.000 waarvoor nog 25 jaar recht op renteaftrek bestaat en fiscaal de aflossingseis niet geldt. Voor Vera geldt dat alleen renteaftrek kan worden verkregen indien haar schuld voldoet aan de sinds 2013 geldende aflossingseis. Dat betekent dat de schuld ten minste annuïtair is en in maximaal 360 maanden volledig moet worden afgelost.

Voor Maarten geldt dat:

  • Van zijn hypotheek van € 75.000 slechts € 50.000 wordt aangemerkt als BEWS; daarvoor heeft Maarten 25 jaar recht op renteaftrek;
  • € 25.000 in box 3 valt (vanwege zijn EWR)[19].

Voor Vera geldt dat:

  • Van haar hypotheek van € 75.000 slechts € 50.000 wordt aangemerkt als EWS; het aflossingsvrije deel van € 25.000 voldoet niet aan de aflossingseis en valt in box 3;
  • Zij 30 jaar recht op renteaftrek heeft over haar aandeel in de annuïtaire hypotheek van € 50.000.

Bij situatie 3 gaat de helft van het eigenwoningverleden door de huwelijkssluiting van Maarten over op Vera (en vice versa). Volgens de kamerbrief gaat de Eigenwoningreserve echter niet over. Dit is voor Maarten een zogenaamde extracomptabele stand (persoonlijke stand).

 

Besluit 30 januari 2018

Staatssecretaris van Financiën, Menno Snel, bevestigt in zijn besluit van 30 januari 2018 de fiscale knelpunten uit de Kamerbrief van 14 april 2017. In het verlengde hiervan komt hij met de goedkeuring onder voorwaarden het eigenwoningverleden te mengen. Het eigenwoningverleden betreft de volgende onderdelen:

  • De Eigenwoningreserve[20]
  • De verstreken looptijd van eigenwoningschulden[21]
  • De aflossingsstand[22]
  • Renteaftrekverleden (eerder verstreken periode van renteaftrek onder oud recht of over-gangsrecht[23])

Door het mengen van het eigenwoningverleden worden de gesignaleerde fiscale knelpunten weggenomen.

  • Maarten verliest door het mengen van het fiscale eigenwoning verleden de helft van zijn eigen woningreserve. Zijn volledige schuld kwalificeert hierdoor volledig in box 1
  • Vera heeft door het mengen van het fiscale eigenwoning verleden recht op overgangsrecht. Het aflossingsvrije deel van de geldlening die aan haar wordt toegerekend kwalificeert nu ook als eigen woningschuld.

Door gebruik te maken van het goedkeurende Besluit kunnen partners hun fiscale situatie ‘optimaliseren’. Dit is tijdens de relatie misschien een voor de hand liggende keuze. Er kleven echter diverse  nadelen aan de standaardzienswijze van de staatssecretaris en het gebruik van het Besluit.

De fiscale knelpunten zijn:

  • Stel: Maarten en Vera gaan kort na de verwerving van de woning uit elkaar. De woning wordt voor € 200.000 verkocht. De resterende hypothecaire geldlening (EWS) bedraagt op dat moment € 150.000. Maarten en Vera realiseren dan ieder een eigenwoningreserve van
    € 25.000. Vera zal echter in verband met een vergoedingsrecht, € 25.000 van haar verkoopopbrengst aan Maarten moeten voldoen. Hierdoor sluit haar EWR niet meer aan op haar daadwerkelijke financiële situatie. Als zij een andere woning wil aankopen zal ze deze
    € 25.000 waarschijnlijk moeten financieren. Dit deel van de lening kwalificeert niet als eigenwoningschuld. Hierdoor heeft zij minder fiscaal voordeel. Ook zal haar maximale hypotheek op basis van haar inkomen lager uitvallen. Dit knelpunt manifesteert zich overigens ook als Vera de woning van Maarten wil overnemen in verband met de scheiding.
  • Maarten heeft een lange periode van renteaftrek gebruikt waarna hij samen met Vera (die nog geen eigenwoningverleden heeft) een woning koopt. Hierbij kiezen zij dan voor de ‘fiscale optimalisatie’ op basis van het besluit. Bij een eventuele scheiding heeft Vera – die geen eigenwoningverleden had – ineens een aftrekverleden hetgeen haar fiscale positie verslechtert. Andersom kan het ook voorkomen dat Maarten bij een scheiding een deel van zijn overgangsrecht verliest[24]. Dit probleem is op dit moment al aanwezig bij mensen die trouwen waarbij de woning en schuld onderdeel worden van een huwelijksgemeenschap. Bij samenwoners is het maar de vraag of zij hun fiscale positie in tegenstelling tot hun gescheiden vermogensrechtelijke positie  ‘gezamenlijk’ willen maken.

Bij stellen waarvan de woning tot een huwelijksgemeenschap behoort, zijn deze knelpunten niet op te lossen. Bij eenvoudige gemeenschappen kan dat echter wel.

 

Draagplichtovereenkomst

Naast het gebruik van het besluit is er een alternatief. In situaties waarbij er sprake is van een eenvoudige gemeenschap[25] is het mogelijk om de fiscale knelpunten weg te nemen door afspraken over interne draagplicht vast te leggen. Hierdoor behoudt iedere belastingplichtige zijn persoonlijke eigenwoningverleden. De nadelen van het goedkeurende besluit zullen zich niet manifesteren. Deze zienswijze wordt civiel en fiscaal gedragen. Daarvoor zijn de volgende bronnen:

  • Een overeenkomst tussen partijen prevaleert boven de wettelijke regeling van vergoedingsrechten, die immers niet dwingendrechtelijk van aard is.[26]
  • Daarnaast schrijft de staatssecretaris dat het besluit van 30 januari 2018 ziet op situaties waarbij partners geen afdoende afspraken hebben gemaakt om de niet gewenste uitkomsten te voorkomen. Hierbij staat de staatssecretaris specifiek stil bij het ontbreken van afspraken over de interne draagplicht.[27]
  • De Belastingdienst geeft op haar website aan dat cliënten afspraken kunnen maken over interne draagplicht[28].

Partners kunnen zelfstandig of met behulp van hun adviseur afspraken over interne draagplicht vastleggen. Als partners zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden dan dienen afspraken over interne draagplicht op straffe van nietigheid in een notariële akte te worden opgenomen.[29]

Conclusie

De uiteenlopende civiele uitspraken over interne draagplicht en het gegeven dat veel scheidende partners procederen over de vraag van wie de schuld in hun interne verhouding is, bevestigt de noodzaak van het vastleggen van afspraken over interne draagplicht. Door het vastleggen van de interne draagplicht bij partners hoeft geen gebruik te worden gemaakt van het goedkeurende besluit van 30 januari 2018. Hierdoor blijven de uiteengezette fiscale nadelen van het besluit achterwege.

 

Publicatie: Vakblad Financiële Planning, 19 september 2019

Auteur: Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

 

Bijeenkomsten draagplichtovereenkomst

Als financieel planner is het van groot belang dat u in staat bent uw cliënten te adviseren omtrent dit thema. In januari 2020 organiseert de ScheidingsDeskundige enkele bijeenkomsten over dit thema. Tijdens de bijeenkomst leert u alle ins en outs van de problematiek omtrent het vastleggen van de interne draagplicht. Hierbij wordt stilgestaan bij de Kamerbrief van 14 april 2017 en het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2018. Ook wordt geoefend met het vastleggen van interne draagplicht in een overeenkomst. Als deelnemer van deze bijeenkomst ontvangt u de Toolkit vaststellen interne draagplicht 2.0 ter waarde van € 100,- (inbegrepen in cursusgeld). Kijk voor meer informatie over de bijeenkomsten op onze website:

Bijeenkomsten draagplichtovereenkomst
 

 

[1] Ontbinding huwelijk, geregistreerd partnerschap of het beëindigen van een samenwoonrelatie. Dit artikel beperkt zich tot het scheidingsrisico. Bij overlijden spelen soortgelijke knelpunten.

[2] Geen limitatieve opsomming

[3] Art. 1:100 BW

[4] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning (art. 3:166 BW)

[5] HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539

[6] HR 13-03-1981, ECLI:NL:PHR:1981:AG4158

[7] HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319

[8] Rechtbank Rotterdam 1 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4320

[9] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4157

[10] Gebaseerd op uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1104

[11] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1608

[12] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[13] Staatscourant 2018 nr. 5946, 30 januari 2018

[14] Staatssecretaris te kort door de bocht bij het vaststellen van vergoedingsrechten (22 mei 2017) en Duidelijkheid vaststellen aandeel eigenwoningschuld! (19 september 2017)

[15] Knelpunten manifesteren zich ook bij partners die na 1 januari 2018 gehuwd zijn onder de Wet Beperking gemeenschap van goederen.

[16] Zoals verwoord in Kamerbrief 17 april 2017

[17] Idem bij stellen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan

[18] Op grond van artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. 

[19] De maximale EWS van Maarten bedraagt € 50.000 namelijk zijn aandeel in de verwervingskosten van de nieuwe woning verminderd met zijn EWR, (€ 100.000 – € 50.000 = € 50.000). 

[20] Art. 3.119aa Wet IB 2001

[21] Art. 3.119 a lid 7 Wet IB 2001

[22] Art. 3.119d Wet IB 2001

[23] Art. 10bis 1 Wet IB 2001

[24] Art. 10bis. 1 Wet IB 2001

[25] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[26] HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, r.o.3.4.2

[27] Draagplicht gaat over de vraag in welke onderlinge verhouding de schuld partijen aangaat.

[28] Website belastingdienst 14-08-2018

[29] Art. 1:115 BW

Afkoop partneralimentatie: het luistert nauw!

Na een echtscheiding[1] kan er bij een van de ex-echtgenoten behoefte bestaan aan een onderhoudsvoorziening. Het maken van afspraken hierover is in de praktijk vaak niet eenvoudig. Partneralimentatie is een van de meest conflictgevoelige onderwerpen bij een scheiding. Dat geldt niet alleen op het moment van scheiden zelf. Ook jaren na de scheiding kan het conflict over partneralimentatie weer oplaaien. Dit heeft niet zelden langdurige en kostbare procedures tot gevolg. Om toekomstige discussies over de hoogte en duur van partneralimentatie te voorkomen, kan een afkoop van een verplichting tot partneralimentatie uitkomst bieden. Hierdoor weten beide ex-partners waar ze aan toe zijn. Een afkoopsom van partneralimentatie kan tevens worden ingezet als instrument om woonwensen na de scheiding te realiseren. In dit artikel wordt specifiek stilgestaan bij het (bewust) vermengen van een afkoopsom van partneralimentatie met een vermogensverschuiving die samenhangt met de verdeling van de eigen woning. Met het einde van het jaar in zicht luistert de timing en het samenstel van handelingen in dat kader vrij nauw. Indien e.e.a. niet in juiste banen wordt geleid kunnen ongewenste en grote nadelige fiscale gevolgen zich manifesteren. Na een algemene toelichting op de civiele en fiscale aspecten van het afkopen van partneralimentatie, wordt in deze bijdrage hier nader op ingegaan.

 

Afkoop van partneralimentatie

Civiele aspecten afkoop

Het afkopen van partneralimentatie houdt in dat in ruil voor een geldbedrag of voor een hoger vermogen bij de vermogensverdeling, de alimentatiegerechtigde afziet van verdere bijdragen in zijn of haar levensonderhoud. Het afkopen van een verplichting tot partneralimentatie kan uitsluitend in onderling overleg overeen worden gekomen. Een rechter kan geen afkoopsom opleggen. Voor- en nadelen van een afkoop kunnen zijn[2]:

1. De mogelijke voordelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

  • De alimentatieplichtige is in één keer van zijn of haar verplichting af.
  • Doordat de alimentatiegerechtigde de alimentatie ineens ontvangt en hierdoor extra zekerheid krijgt, gaat deze wellicht akkoord met een lagere afkoopsom dan de contante waarde van de toekomstige verplichting.
  • Eventuele wijzigingen van alimentatie in de toekomst (door wijziging van de omstandigheden) zijn uitgesloten. Een verzoek tot verhoging van de alimentatie is niet meer mogelijk.

2. Mogelijke nadelen van het afkopen van alimentatie voor de alimentatieplichtige:

  • Als de alimentatiegerechtigde kort na ontbinding van het huwelijk hertrouwt of gaat samenwonen of zou komen te overlijden, zou de alimentatieverplichting komen te vervallen. Door het afkopen van de alimentatie is hierdoor wellicht te veel betaald.
  • Bij overlijden van de alimentatieplichtige stopt de alimentatieverplichting. Door het afkopen van de alimentatieverplichting is de hoogte van de nalatenschap negatief beïnvloed.
  • Andere wijzigingen die leiden tot een lagere alimentatie spelen geen rol meer. Indien de alimentatiegerechtigde de loterij wint, een grote erfenis krijgt of een goed betaalde baan vindt zal dit geen gevolgen meer hebben. De verplichting is immers afgekocht.
  • Het risico van eventueel bijstandsverhaal vanuit de gemeente blijft bestaan.

Voor de alimentatiegerechtigde zijn de voor- en nadelen uiteraard het tegenovergestelde.

 

Uitruil

In de praktijk komt het regelmatig voor dat één van beide partners in de gezamenlijke woning wil blijven wonen. Vaak houdt deze wens mede verband met het welzijn van de kinderen. In de huidige woningmarkt is er in veel gevallen sprake van overwaarde op de woning. Bij verwerving van de woning door de alimentatiegerechtigde, wordt deze overbedeeld voor de helft van deze overwaarde. Als de alimentatiegerechtigde onvoldoende vermogen heeft of geen financiering kan verkrijgen, kan dat er toe leiden dat de woning verkocht moet worden.  Dit is vaak niet wenselijk. Er zijn op dit moment immers weinig beschikbare en betaalbare huurwoningen op de markt. Het kopen van een nieuwe woning blijkt in de praktijk vaak ook lastig door de krappe woningmarkt. Door een afkoopsom van partneralimentatie te ‘ruilen’ voor het aandeel in de overwaarde van de woning, kan de gewenste woonsituatie wellicht toch mogelijk worden gemaakt. Hiervoor is het uiteraard vereist dat er een alimentatieplicht bestaat ten behoeve van degene die de woning wenst over te nemen. Bovendien moet de alimentatiegerechtigde over voldoende inkomsten beschikken om de reeds aangegane hypotheekschuld voort te zetten.[3]

 

Voorbeeld

Femke en Robin zijn in 2010 gehuwd zonder dat zijn huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. In 2019 gaan ze in goed overleg uit elkaar. Ze zijn het erover eens dat Femke in hun huidige woning moet kunnen blijven wonen met hun gezamenlijke kinderen. De woning hebben zij op het dieptepunt van de crisis in 2012 gekocht voor € 225.000. De aankoop werd volledig gefinancierd middels een hypothecaire geldlening (aflossingsvrij). Inmiddels is de woning volgens een taxatierapport € 325.000 waard. Er zijn geen andere vermogensbestanddelen. Indien Femke de woning en de draagplicht van de schuld krijgt toebedeeld, zal zij worden overbedeeld met € 50.000. Hierdoor dient zij nog € 50.000 aan Robin te betalen. Femke heeft geen vermogen en kan geen financiering krijgen voor de uitkoop. Robin is bereid af te zien van de overwaarde. Dat doet hij niet voor niets. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat Femke nu en in de toekomst afziet van de verplichting tot partneralimentatie. Femke gaat akkoord met deze voorwaarde.

 

Fiscale aspecten

Bij verrekeningen van partneralimentatie met andere vermogensbestanddelen krijgt de scheidingsconsument te maken met specifieke scheidingsfiscaliteit die in de praktijk vaak wordt vergeten.

Voor de ontvanger geldt dat een afkoopsom van partneralimentatie fiscaal wordt belast. Dat geldt ook voor alles dat in de plaats van deze afkoopsom komt. Dat kan bijvoorbeeld gaan over overwaarde in de woning.

 

De gemaakte afspraken leiden bij Femke tot de volgende vier financiële tegenvallers:

1. Inkomstenbelasting[4]

De belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt het belastbaar inkomen in box 1. Femke moet hierover inkomensbelasting betalen.

2. Algemene heffingskorting[5]

De algemene heffingskorting is afhankelijk van de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Haar algemene heffingskorting wordt daardoor aanzienlijk verlaagd.

3. Inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet[6]

Over belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen dient inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet betaald te worden. Dit gaat om 5,7% over een grondslag van maximaal € 55.927 (cijfers 2019).

4. Toeslagen

Door de verhoging van het inkomen uit werk en woning zal ook het verzamelinkomen toenemen. Hierdoor wordt haar recht op toeslagen aanzienlijk lager. Femke moet mogelijk (een groot deel van) haar toeslagen terugbetalen. Voorkomende toeslagen die zeer relevant zijn na een scheiding:

  • Kindgebonden budget
  • Kinderopvangtoeslag
  • Huurtoeslag
  • Zorgtoeslag

 De betaalde afkoopsom is onder voorwaarden aftrekbaar. [7] Om alles fiscaal in de juiste banen te leiden zal de afkoopsom pas na het inschrijven van de echtscheiding aan de ex-echtgenoot betaald moeten worden. Gebeurt dit niet dan heeft dat tot gevolg dat de afkoopsom wél belast is bij de alimentatiegerechtigde, maar niet aftrekbaar is voor de alimentatieplichtige.

Met de juiste begeleiding en vastlegging kunnen in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap[8] de genoemde financiële tegenvallers van de afkoop voor wat betreft de inkomstenbelasting worden geneutraliseerd. In dat jaar kan worden geopteerd voor het voljaarspartnerschap. [9] De voormalige partners doen hierbij voor de vrije toerekening alsof ze nog het hele jaar elkaars fiscaal partner zijn. In dat geval wordt de persoonsgebonden aftrek van Robin in verband met de afkoop aan Femke toegerekend.  Hierdoor kan de verrekening van de afkoopsom van partneralimentatie met de overbedelingsschuld in verband met de toedeling van de eigen woning, nagenoeg fiscaal neutraal plaatsvinden. Het gevolg is dat er geen effect is voor de inkomstenbelasting en voor het eventuele recht op toeslagen. Het resultaat is een netto afkoop. Wel dient 5,7%[10] inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet over de afkoopsom betaald te worden aan de Belastingdienst. Bij veel scheidingen kiezen partners ervoor om deze eventuele extra premie in verband met de verrekening bij helfte te dragen.
Ook als de afspraken zorgvuldig zijn gemaakt en vastgelegd, zien we in de praktijk vaak dat het misgaat bij het indienen van de belastingaangifte in het jaar van scheiding. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de gemaakte afspraken omtrent het toerekenen van de afkoopsom. Vaak wordt de aangifte (automatisch) geoptimaliseerd. Ondanks dat dit voor de inkomstenbelasting wellicht een fiscaal gunstiger resultaat oplevert, kan dit grote gevolgen hebben voor de algemene heffingskorting en de toeslagen van de alimentatiegerechtigde. Hierdoor kunnen er grote financiële problemen ontstaan. De belastingaangifte in het jaar van scheiding vormt het sluitstuk van de gemaakte afspraken. Scheidingscliënten doen er verstandig aan hun belastingaangifte in het jaar van scheiding door een fiscaal specialist te laten verzorgen.

 

Fiscale knelpunten

In het voorgaande hebben we geconstateerd dat de alimentatiegerechtigde met fiscale en financiële nadelen wordt geconfronteerd door het ontvangen van een afkoopsom van partneralimentatie. Deze nadelen kunnen zoals eerder beschreven grotendeels worden weggenomen door in het jaar van ontbinding van het fiscaal partnerschap te opteren voor voljaarspartnerschap en de afkoopsom vrij toe te rekenen. Ingeval de overwaarde van de woning in de plaats komt van een afkoopsom van partneralimentatie zijn, naast het moment van ontbinding van het fiscaal partnerschap, nog twee momenten relevant:

  • Het inschrijvingsmoment van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • Het moment van levering van de woning aan degene die de woning overneemt.

Wanneer alle drie de momenten plaatsvinden in hetzelfde kalenderjaar staat aan de vrije toerekening van de afkoopsom niets in de weg. Indien een van deze momenten in een volgend kalenderjaar is gelegen, kunnen er fiscale knelpunten ontstaan. Wanneer deze niet of niet tijdig worden gesignaleerd kan er mogelijk niet meer vrij worden toegerekend. Dit kan tot grote fiscale schade leiden.

 

Voorbeeld (vervolg)

Het fiscaal partnerschap van Femke en Robin wordt op 1 september 2019 ontbonden als het verzoekschrift tot echtscheiding door de advocaat wordt ingediend. Robin heeft zich eerder dat jaar op een ander adres ingeschreven. Op 1 december wordt de echtscheiding van Femke en Robin ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Robin en Femke beogen een netto transactie inzake de afkoop van de partneralimentatie. Derhalve kiezen zij ervoor de persoonsgebonden aftrek van Robin die samenhangt met de afkoop partneralimentatie in het jaar van ontbinden van het fiscaal partnerschap aan Femke toe te rekenen. Deze afspraak is opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Tevens is opgenomen dat de afkoopsom tot partneralimentatie wordt betaald op het moment dat de woning aan Femke wordt geleverd.

 

Het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid van Robin laat enige tijd op zich wachten. Op 1 februari 2020 wordt de woning aan Femke geleverd. Gevolg: de fiscale gevolgen van de afkoop manifesteren zich niet in het jaar dat het fiscaal partnerschap verbreekt (2019) maar in 2020. In 2020 zijn Femke en Robin geen fiscale partners meer, waardoor zij niet meer kunnen opteren voor het voljaarspartnerschap. Dit brengt de in de vorige paragraaf beschreven  financiële tegenvallers met zich mee (heffing van inkomstenbelasting, algemene heffingskorting, premie Zvw en toeslagen). Dit zal er toe kunnen leiden dat Femke de woning alsnog moet verkopen om de belastingaanslag te kunnen voldoen.

Door een andere inrichting van de afspraken en een juiste vastlegging hiervan had de fiscale schade voorkomen kunnen worden. Om de fiscale gevolgen van de afkoop in het voorbeeld in 2019 te realiseren, had afgesproken moeten worden dat de afkoopsom direct na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking schuldig wordt gebleven aan de ex-partner totdat de woning juridisch is geleverd. Het is belangrijk om de voorwaarden van deze overeenkomst van geldlening schriftelijk vast te leggen. Alleen als de geldlening rentedragend is geworden, manifesteren zich de fiscale gevolgen van de afkoop in 2019.[11] De beoogde netto transactie van de afkoopsom zou dan in 2019 zijn bereikt.[12]  

Naast de eerder beschreven fiscale schade speelt er een extra urgentie om de fiscale gevolgen van de afkoop nog in 2019 te realiseren. Dit  hangt samen met de op 1 januari 2020 in te voeren aftrekbeperking voor partneralimentatie. Vanaf 2020 wordt het belastingtarief waartegen partneralimentatie in aftrek kan worden gebracht in de inkomstenbelasting geleidelijk afgebouwd. Dit geldt alleen voor belastingplichtigen in de hoogste belastingschijf (vanaf een belastbaar inkomen van € 68.507). In geval van een afkoopsom van partneralimentatie zal men al snel in het hoogste tarief komen en met deze extra heffing worden geconfronteerd.

Als het fiscaal partnerschap in 2019 reeds is verbroken, maar de echtscheiding wordt volgend jaar pas ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ontstaat er fiscaal ook een probleem. Omdat de afkoopsom alleen aan de gewezen echtgenoot kan worden gedaan, kan de afkoopsom pas ná de inschrijving in 2020 worden betaald. Dit brengt dezelfde financiële nadelen met zich zoals hiervoor beschreven. In deze situatie kan het knelpunt kan alleen worden weggenomen door de verbreking van fiscaal partnerschap door te schuiven naar 2020. De mogelijke extra heffing in verband met de per 1 januari 2020 in te voeren aftrekbeperking, kan dan echter niet worden voorkomen. Haast is derhalve geboden als men in 2019 nog een netto afkoop van partneralimentatie wil afspreken. Houd er rekening mee dat de doorlooptijd van het verzoek tot echtscheiding per rechtbank kan verschillen.

 

Vastlegging van de afspraken

De afkoop van partneralimentatie in ruil voor de overwaarde van de woning dient zorgvuldig te worden vastgelegd in het convenant. De fiscale afspraken die hiermee samenhangen dienen nauwkeurig te worden beschreven.

 

Tot slot

Adviseurs die betrokken zijn bij een scheiding kunnen een belangrijke rol vervullen bij het signaleren van mogelijke fiscale knelpunten bij het vermengen van een vermogensverdeling met een afkoopsom van partneralimentatie. Met een tijdige signalering van eventuele fiscale knelpunten én een zorgvuldige vastlegging van de afspraken, kan financiële en fiscale schade worden voorkomen. Met de aftrekbeperking van partneralimentatie in het vooruitzicht biedt een afkoopsom van partneralimentatie bovendien kansen in lopende scheidingszaken om een fiscaal optimale situatie voor cliënten te bereiken.

 

In onze modelconvenanten bieden wij standaard teksten ingeval cliënten een afkoopsom van partneralimentatie wensen af te spreken. De door ons ontwikkelde fiscale paragraaf sluit hierbij naadloos aan. Het vastleggen van de uitruil van partneralimentatie tegen vermogensbestanddelen vereist altijd maatwerk. De ScheidingsDeskundige staat u als sparringspartner graag bij.

 

Wilt u zich verder specialiseren in de juridische, fnanciële en fiscale aspecten van het scheidingsproces? De opleiding voor het Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) is daarvoor een uitstekende keuze. Meer informatie over de opleiding treft u op onze website:

Bijeenkomsten draagplichtovereenkomst

 

[1] Geldt ook ontbindingen van geregistreerde partnerschappen. Art. 1:80b BW,

[2] Geen limitatieve opsomming

[3] Doorgaans zal een deel van de financiering na de scheiding in een andere vorm (ten minste annuïtair) worden voortgezet. Hierdoor zullen de maandlasten doorgaans toenemen.

[4] Art. 3.102 lid 1 Wet IB 2001

[5] Art. 8.10 Wet IB 2001

[6] Art. 43 lid 2 onder d ZVW

[7] Art. 3.102 Wet IB 2001

[8] Art. 5a lid 4 AWR

[9] Art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001

[10] Tarief 2019

[11] Art. 6.40 lid 1d Wet IB 2001

[12] Behoudens de inkomensafhankelijke premie Zvw

Wet Herziening Partneralimentatie

PartneralimentatieOp 21 mei jl. is het wetsvoorstel herziening partneralimentatie aangenomen door de Eerste Kamer. De nieuwe wet zal op 1 januari 2020 in werking treden. Hierdoor wordt de maximale duur van nieuwe alimentatieverplichtingen in veel gevallen aanzienlijk beperkt. Zoals recent al aangekondigd op Prinsjesdag treden op 1 januari 2020 fiscale maatregelen in werking die van invloed zijn op de fiscale behandeling van partneralimentatie. Beide wijzigingen hebben grote invloed op de scheidingsadviespraktijk. In dit artikel zetten we de wijzigingen en de gevolgen voor de adviespraktijk uiteen.

 

Beperking wettelijke duur alimentatieplicht

Met ingang van 1 januari 2020 zal de maximale alimentatieduur worden ingekort. De lange alimentatieduur wordt door veel alimentatieplichtigen als onrechtvaardig ervaren en is een bron van conflicten. Bovendien remt het alimentatiegerechtigden, veelal vrouwen, in hun economische zelfstandigheid. Door de alimentatieduur te verkorten hoopt de overheid dat alimentatiegerechtigden sneller weer financieel zelfstandig op eigen benen staan en dat het aantal alimentatieprocedures aanzienlijk afneemt.

De wettelijke alimentatieplicht bedraagt op dit moment maximaal 12 jaar.[1] Alleen als het huwelijk[2] korter dan 5 jaar heeft geduurd en er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren, dan is de maximale alimentatieduur gelijk aan de duur van het huwelijk.[3]

Volgens de nieuwe wet duurt een verplichting tot het betalen van partneralimentatie maximaal de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van 5 jaar. Hierop gelden een aantal uitzonderingen:

  1. Als het huwelijk langer dan 15 jaren heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde binnen 10 jaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, dan eindigt de partneralimentatie op het moment dat de alimentatiegerechtigde de AOW leeftijd bereikt.
  2. Als het huwelijk langer dan 15 jaren heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde is geboren vóór of op 1 januari 1970, dan eindigt de partneralimentatie na 10 jaren.
  3. Als er kinderen uit het huwelijk zijn geboren dan eindigt de alimentatieverplichting niet eerder dan op het moment dat het jongste kind 12 jaar wordt.

Het moment van indiening van het verzoekschrift is bepalend voor de vaststelling van de alimentatieduur. Bij samenloop van de hoofdregel en een of meerdere uitzonderingen, geldt de langste termijn. Het gaat steeds om een maximale termijn. In onderling overleg of bij rechterlijke beschikking kan een andere duur worden vastgesteld. In schrijnende gevallen kan door de rechtbank de termijn worden verlengd. Gedacht kan worden aan de situatie dat een alimentatiegerechtigde zorg draagt voor een ernstig ziek of gehandicapt kind.

De nieuwe regels gaan alleen gelden voor nieuwe gevallen.[4] Als het verzoekschrift dit jaar nog is ingediend of er vóór 1 januari 2020 een onderhoudsbijdrage is afgesproken of vastgesteld, blijven de huidige maximale termijnen gelden. Dit geldt ook als na 1 januari 2020 om een herziening van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage wordt verzocht. In alle andere gevallen gaan de nieuwe termijnen gelden. Overigens is het niet duidelijk of de huidige wetgeving ook van toepassing is als het verzoekschrift nog dit jaar wordt ingediend maar daarin niet om partneralimentatie is verzocht en deze ook niet overeen is gekomen.[5] Dit zal de aankomende jaren in de jurisprudentie moeten uitkristalliseren.  

Voor de beroepspraktijk is het van belang cliënten goed te informeren over de op handen zijnde regelgeving met betrekking tot de wettelijke alimentatieduur. Cliënten kunnen dan bewuste afspraken maken. Zowel onder het huidige recht als onder het nieuwe recht kunnen afspraken worden gemaakt die afwijken van de wettelijke regels omtrent de duur. Cliënten kunnen derhalve vooruitlopend op de nieuwe wetgeving wel al aansluiten bij de nieuwe regels. Pas als cliënten er samen niet uitkomen, dan gaat de rechtbank de termijn vaststellen. Het moment waarop het verzoekschrift wordt ingediend, is dan bepalend.

 

Fiscale maatregelen (versobering aftrekposten)

Voor alimentatieplichtigen met een belastbaar inkomen in de hoogste tariefschrijf wordt met ingang van 1 januari 2020 de fiscale aftrek van partneralimentatie verlaagd.[6] Tot op heden werd de aftrek genoten tegen het voor de alimentatieplichtige geldende tarief in de hoogste schrijf (2019: 51,95%). In de komende jaren zal het maximale aftrektarief stapsgewijs worden teruggebracht naar 46% in 2020 en uiteindelijk naar 37,10% in 2023. In de tussenliggende jaren wordt de aftrek steeds met 3% verlaagd.

De fiscale maatregel is vormgegeven als een tariefmaatregel. Dat wil zeggen dat de correctie van de aftrek niet van invloed is op het verzamelinkomen en derhalve geen gevolgen heeft voor heffingskortingen of toeslagen.

De verlaging van de fiscale aftrek zal niet alleen gevolgen hebben voor de fiscale teruggaaf in verband met reguliere betalingen van partneralimentatie, maar tevens op  het afkopen van (een deel van) van de alimentatieverplichting alsook op het bijstandsverhaal ingevolge de Participatiewet.

Alimentatieplichtigen die worden geraakt door de fiscale maatregel, zullen dit als een goede reden zien om de onderhoudsverplichting te laten verlagen. Door een lagere teruggaaf in de inkomstenbelasting, wordt de draagkracht immers verlaagd is de redenatie.[7] De fiscale maatregel ten aanzien van de aftrekbeperking gaat echter gepaard met andere fiscale maatregelen. Zo worden de tarieven in de inkomstenbelasting verlaagd de komende jaren. Tevens worden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting verhoogd. De fiscale maatregelen zullen in onderlinge samenhang dienen te worden bekeken om te bepalen of er een effect is in de draagkracht van de alimentatieplichtige. Alleen in die situatie heeft het verzoek tot het wijzigen van een bestaande verplichting tot partneralimentatie, kans van slagen.

Voor de scheidingsadviespraktijk zult u de komende periode regelmatig geconfronteerd worden met de vraag of de aftrekbeperking aanleiding geeft voor het verlagen van reeds lopende onderhoudsverplichtingen. Cliënten dienen daarbij een goed inzicht te krijgen in de financiële gevolgen van alle voor hen relevante fiscale maatregelen. Onnodige procedures kunnen hiermee worden voorkomen. In het geval van nog overeen te komen onderhoudsverplichtingen, kan voor cliënten maatwerk worden geleverd door in de berekeningen en de te maken afspraken rekening te houden met de fiscale wijzigingen in de komende jaren. Cliënten kunnen dan afspraken maken die passen bij hun persoonlijke situatie.

 

Verdieping

Het moge duidelijk zijn dat de Wet herziening partneralimentatie en de fiscale maatregelen vanaf 2020 grote gevolgen hebben voor de scheidingspraktijk. Daarom organiseert de ScheidingsDeskudige bijeenkomsten door het land om u bij te praten en u verdieping te geven omtrent dit thema.
 

Inhoud bijeenkomst       Data Locatie Inschrijven

 

[1] Art. 1:157 lid 4 BW

[2] Dit geldt tevens voor het geregistreerde partnerschap

[3] Art. 1:157 lid 6 BW

[4] Overgangsrecht artikel V

[5] Zie het artikel van mr. A.N. Labohm, EB 2019/81

[6] Art. 2.10 Wet IB 2001 (nieuw)

[7] Vaak is de draagkracht de beperkende factor in het vaststellen van de onderhoudsverplichting.

Webinar Nieuwe wet-en regelgeving partneralimentatie

Op 10 september 2019 heeft Berry van Zuidam namens de ScheidingsDeskundige een live webinar over het nieuwe alimentatierecht en de daarmee samenhangende fiscale wijzigingen verzorgd. Deze nieuwe wet-en regelgeving zal ingaan op 1 januari 2020 en heeft grote gevolgen voor de financiële adviespraktijk. Als professional is het van belang dat u op de hoogte bent van de nieuwe regels. Op basis van uw advies kunnen uw cliënten wel overwogen beslissingen nemen. Het volledige webinar kan hier kosteloos bekeken worden. Leden van de FFP kunnen het webinar ook in hun MijnFFP portal bekijken en in aanmerking komen voor 1 PE-punt Kennis & Actualiteit.

 

Bekijk de webinar van Berry van Zuidam:

 

Extra bijeenkomsten nieuwe wetgeving partneralimentatie
Vanwege aanhoudende belangstelling organiseert de ScheidingsDeskundige extra verdiepende bijeenkomsten door het land om u bij te praten over de financiële en fiscale gevolgen van de nieuwe wet-en regelgeving. Deze bijeenkomst is aanvullend en verder verdiepend op het webinar. Als onderdeel van dit programma krijgt u de beschikking over een sjabloondocument waarin de nieuwe alimentatieafspraken vastgelegd kunnen worden (als onderdeel van het echtscheidingsconvenant). Het programma is door de MfN geaccrediteerd voor 4 PE-punten in categorie 2. Tevens is het programma door de FFP geaccrediteerd voor 4 PE-punten in de categorie Kennis & Actualiteit. Bekijk de pagina’s op onze website voor meer informatie over de inhoud van het programma, data, locaties en de mogelijkheid om u hiervoor in te schrijven:
 

Inhoud bijeenkomst       Data Locatie Inschrijven

 

Co-ouderschap en kindregelingen: een overzicht

Op 1 januari 1998 is in de wet opgenomen dat beide ouders na een scheiding gezamenlijk het gezag houden over de kinderen. Sinds die tijd is de populariteit van het co-ouderschap toegenomen. Volgens cijfers van het CBS blijkt het wonen in een co-oudersituatie te zijn gestegen van 5% in 2001 tot 16% in 2006 en 27% in 2013. Dat maakt dit fenomeen zeer relevant voor de scheidingsadviespraktijk.

Co-ouderschap is geen juridische term. Het betekent dat er tussen ouders een “gelijkwaardige” zorgverdeling is overeengekomen. Kinderen behoren in die situaties tot twee huishoudens. Als kinderen tot het huishouden behoren kan er recht bestaan op toeslagen of heffingskortingen. Deze financiële voorzieningen zijn na een scheiding vaak een belangrijk onderdeel van het maandelijkse inkomen. Zonder deze voorzieningen komen veel gezinnen financieel niet rond. Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer berekend dat veel huishoudens kampen met toeslagschulden mede doordat wijzigingen in gezinssamenstelling (bijvoorbeeld als gevolg van een scheiding) niet juist worden doorgegeven.[1]

Als professional op het gebied van scheidingen is het erg belangrijk te weten wie in welke situatie recht heeft op bepaalde voorzieningen. Hierdoor kunnen de genoemde voorzieningen zo optimaal mogelijk worden benut. Ook worden situaties waarbij cliënten teveel gelden hebben ontvangen, en dit terug moeten betalen, voorkomen.

De ouder waar het kind staat ingeschreven heeft in de meeste gevallen recht op heffingskortingen en/of toeslagen. Uit de Wet Basisregistratie Personen volgt dat een kind echter maar op één adres in de basisadministratie kan worden ingeschreven. De vraag rijst dan welke ouder recht heeft op financiële en fiscale tegemoetkomingen in verband met de kinderen in het geval van co-ouderschap waarbij een kind feitelijk tot twee huishoudens behoort.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de meest relevante voorzieningen in het kader van scheidingen:

 

Kinderbijslag (Sociale Verzekeringsbank):

De kinderbijslag wordt in beginsel betaald aan de aanvrager van de kinderbijslag. Dit is doorgaans de ouder bij wie het kind in de basisregistratie personen staat ingeschreven. In het geval van co-ouderschap kan de kinderbijslag echter op verzoek aan beide ouders worden uitbetaald.[2] De regeling ten aanzien van de kinderen dient dan wel te voldoen aan co- ouderschap. Het SVB definieert co-ouderschap als volgt[3]:

  • De ouders wonen gescheiden
  • De kinderen worden samen opgevoed en verzorgd
  • De kinderen verblijven om beurten, ongeveer even vaak, bij beide ouders
  • Deze afspraken zijn vastgelegd in een uitspraak van de rechter of een overeenkomst die door beide ouders is ondertekend

De kinderbijslag van elk van de kinderen kan dan worden verdeeld terwijl de kinderen toch bij één ouder staan ingeschreven. De verdeling van de kinderbijslag kan schriftelijk worden doorgegeven bij de Sociale Verzekeringsbank. Let wel dat de verdeling van de kinderbijslag mogelijk gevolgen heeft voor de afspraken over de kosten van de kinderen en de daarmee samenhangende onderhoudsverplichtingen.

 

Heffingskortingen en toeslagen (Belastingdienst)

Een co-ouder wordt voor de toeslagen volgens de Belastingdienst als volgt gedefinieerd[4]:

  • het kind/de kinderen staat/staan op het woonadres van de andere ouder ingeschreven

en

  • woont/wonen doorgaans tenminste 3 hele dagen per week bij de ene ouder
  • woont/wonen doorgaans tenminste 3 hele dagen per week bij de andere ouder

óf

  • woont/wonen de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere ouder

Het co-ouderschap kan worden aangetoond middels een beschikking van de rechtbank of een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan.

Sinds de Hoge Raad in 2020 een belangrijke uitspraak[5] heeft gedaan omtrent de inkomensafhankelijke combinatiekorting, is de definitie voor co-ouderschap voor de toeslagen als voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting niet meer gelijk.

Een co-ouder wordt voor het recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting als volgt gedefinieerd[6]:

  • de zorg wordt min of meer gelijk verdeeld (dit is het geval als het kind bij beide ouders minimaal 156 dagen per kalenderjaar verblijft)
  • de gelijke zorg is in een repeterend ritme verdeeld

 

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

Bij co-ouderschap volgens bovenstaande definitie hebben beide ouders recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting indien aan de voorwaarden wordt voldaan.[7] Bij het indienen van de (voorlopige) aangifte inkomstenbelasting kan de heffingskorting worden geclaimd. De vraag in de aangifte ‘Stond @naamkind minstens 6 maanden ingeschreven op hetzelfde adres als u?’ dient dan met ‘ja’ te worden beantwoord door de co-ouder ook als het kind bij de andere ouder staat ingeschreven. In het jaar van scheiding hebben beide co-ouders recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting indien zij minder dan zes maanden elkaars fiscaal partner zijn geweest. De keuze voor het voljaarspartnerschap[8] is niet van invloed op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

 

Kinderopvangtoeslag

De relevantie van kinderopvangtoeslag kan zeer groot zijn. Vaak zijn zorg- en werkafspraken na een scheiding afhankelijk van de kinderopvangmogelijkheden én de kosten die hiermee samenhangen. Het gaat hierbij vaak om substantiële bedragen.

In geval van co-ouderschap kunnen beide ouders kinderopvangtoeslag aanvragen. Ieder kan dit voor zijn eigen deel van de kosten aanvragen. Daarbij gaat de Belastingdienst er van uit dat de ouders hun eigen aandeel in de kosten contractueel regelen met de kinderopvanginstelling. Indien er (nog) een gezamenlijk contract is dan bepaalt de betaling van de kosten het deel waarvoor ouders de toeslag kunnen aanvragen. Dat deel is afhankelijk van de (afgesproken) zorgverdeling of op de met de kinderopvanginstelling afgesproken verdeling van de kosten. Indien een van de ouders alle kosten betaalt aan de kinderopvanginstelling dan is het van groot belang dat de betaling van het deel van de andere ouder goed zichtbaar en giraal wordt terugbetaald aan de ouder die de factuur betaalt. Als co-ouders kunnen ouders samen kinderopvangtoeslag krijgen voor maximaal 230 uur per kind per maand. Indien een co-ouder kinderopvangtoeslag wil aanvragen voor zijn kind dat niet bij hem of haar ingeschreven staat maar bij de andere ouder, kan deze hiervoor een brief sturen naar de Belastingdienst.

Indien van beide co-ouders een substantieel lager inkomen heeft dan de ander, kan het financieel interessant om de ouder met het laagste inkomen de kinderopvangtoeslag te laten aanvragen. Deze ouder dient dan het contract te sluiten met de kinderopvanginstelling en is dan verantwoordelijk voor de volledige kosten van de kinderopvang. Bij de bepaling van de onderhoudsvoorziening voor de kinderen wordt er vervolgens rekening mee gehouden dat deze ouder de volledige kosten van de kinderopvang draagt.  

 

Huurtoeslag

Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor co-ouderschap kunnen beide ouders de kinderen meetellen als medebewoner. Dit betekent mogelijk een recht op hogere huurtoeslag. Een eventueel inkomen van het kind/de kinderen telt dan wel mee in beide huishoudens. Voor thuiswonende kinderen tot 23 jaar telt het inkomen boven € 4.885 mee. In individuele situaties zal bekeken moeten worden of het financieel interessant is voor de co-ouder om het kind mee te laten tellen als mede-bewoner voor de huurtoeslag.

Als het kind/de kinderen bij de andere ouder staat/staan ingeschreven, kan een brief naar de Belastingdienst worden gestuurd met het verzoek het kind/de kinderen mee te laten tellen als medebewoner(s).

 

Kindgebonden budget (KGB)

Alleen de ouder die de kinderbijslag heeft aangevraagd heeft recht op kindgebonden budget (mits aan de voorwaarden[9] wordt voldaan). Dat de kinderbijslag op verzoek tussen de ouders is verdeeld, doet hier niets aan af. Indien er één gezamenlijk kind is, komt dus alleen de aanvrager van de kinderbijslag in aanmerking voor het KGB. Bij meerdere kinderen hebben beide ouders recht op KGB als de kinderen over de adressen zijn ‘verdeeld’. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het op verschillende adressen inschrijven van kinderen niet altijd wenselijk. Het KGB kan in die situaties en in de situatie dat er één kind is alleen feitelijk aan beide ouders toekomen indien het KGB wordt gestort op een gezamenlijke kindrekening. Daarbij is het inkomen van de ouder waar de kinderen staan ingeschreven bepalend.

Voor alle andere ‘kindgebonden’ regelingen (inkomensafhankelijke combinatiekorting, kinderopvangtoeslag en huurtoeslag) geldt dat in het geval van co-ouderschap ieder van de ouders, onder voorwaarden, een zelfstandig recht heeft op de regelingen. De Nationale Ombudsman ontvangt regelmatig klachten van ouders die KGB mislopen ondanks dat ze in ongeveer gelijke mate voor de kinderen zorgen. Om die reden zijn er onlangs Kamervragen[10] gesteld over dit onderwerp. De Staatssecretaris van Sociale Zaken kondigt in reactie hierop een verkenning aan naar de bredere vormgeving van de verdeling van het KGB na echtscheiding. Ook werken de SVB en de Belastingdienst aan een betere voorlichting voor co-ouders en aan scheidende ouders.

 

Slot

In het voorgaande is een overzicht opgenomen van de kindgebonden regelingen waarop co-ouders recht kunnen hebben na de scheiding. Het al dan niet van toepassing zijn van toeslagen en de inkomensafhankelijke combinatiekorting is van (grote) invloed op het inkomen na de scheiding. Doordat u als professional op de hoogte bent van deze complexe materie weten uw cliënten zeker dat ze de regelingen optimaal benutten. Daarnaast lopen zij geen risico dat ze ten onrechte voorzieningen krijgen uitbetaald en daarmee ongemerkt (grote) schulden opbouwen bij de belastingdienst. Wij wensen u veel succes bij uw adviespraktijk!

 

[1] https://www.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2019/06/13/toeslagen-terugbetalen

[2] Art. 10 Besluit uitvoering kinderbijslag

[3] https://www.svb.nl/int/nl/kinderbijslag/veranderingen_in_gezin/uit_elkaar/

[4] https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/toeslagen/content/toeslagen-co-ouderschap

[5] Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415

[6] https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/aftrek-en-kortingen/content/voorwaarden-inkomensafhankelijke-combinatiekorting?utm_campaign=scheiden&utm_medium=cpc&utm_source=google&utm_content=dsa_scheiden

[7] Art. 8.14a Wet IB 2001 jo. Art. 44b Uitvoeringsregeling Wet IB 2001

[8] Art. 2.17 Wet IB 2001

[9] Art. 2 Wet op het kindgebonden budget

[10] https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/04/19/beantwoording-kamervragen-over-kindgebonden-budget-voor-co-ouders

Visie FFP over draagplichtovereenkomst, een gemiste kans.

Op 24 april jl. publiceerde de FFP een artikel met de titel: “Opstellen draagplichtovereenkomst tussen partners taak voor de notaris”. Afspraken over “interne draagplicht/vordering” dienen volgens de FFP altijd te worden vastgelegd door een notaris. Ook geeft de FFP aan dat het opstellen van een overeenkomst meestal niet zonder meer onder de dekking van een beroepsaansprakelijkheids-verzekering valt.

De FFP geeft in het artikel geen echte onderbouwingen van de geformuleerde visie. Als de Financieel Planner[1] (of andere financiële adviseurs) in lijn met deze visie gaan werken zal de consument niet optimaal begeleid worden. Deze belangrijke zorg is aanleiding om te reageren op het artikel. In dit artikel wordt eerst ingegaan op de context en relevantie ten aanzien van het maken en vastleggen van afspraken tussen partners. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijkheden voor de financieel planner om vergoedingsrechten en interne draagplicht vast te leggen. Tot slot zal worden ingegaan op de zorg van de FFP dat dit risico niet zonder meer verzekerd is.

Context en relevantie:

Tijdens een relatie gaan partners veelal samen schulden aan. Daarnaast wordt in veel situaties geld “vermengd”. Bij een scheiding[2] kan discussie ontstaan over de verwachtingen van de gemaakte keuzes. Als er vooraf geen afspraken zijn vastgelegd komen partners in een juridisch grijs gebied terecht. Hierdoor kunnen discussies ontstaan. In het verlengde van deze discussies liggen, als partners er niet uitkomen, juridische procedures. Juridische procedures zijn onzeker, duren lang en kosten veel geld. In het ergste geval raken kinderen van vechtende stellen in de knel door het geëscaleerde conflict van hun ouders.

De schade die voortvloeit uit het achterwege blijven van vastlegging van de keuzes die partners hebben gemaakt had voorkomen kunnen worden als cliënten hun afspraken hadden vastgelegd in een overeenkomst.  

Vastleggen vergoedingsrechten

Afspraken over vergoedingsrechten kunnen volgens de minister van Justitie bij elke overeenkomst worden vastgelegd[3]. Volgens de minister verdient het de aanbeveling dat dit zorgvuldig gebeurt. Zo nodig dient volgens hem deskundig advies te worden ingewonnen.

Het is opmerkelijk dat de FFP, in tegenstelling tot de wetgever, haar eigen leden geen ruimte biedt om cliënten te helpen bij het vastleggen van deze veel voorkomende vergoedingsrechten.

Vastleggen interne draagplicht

De mogelijkheid om een afwijkende interne draagplicht overeen te komen is bij veel notarissen nog niet doorgedrongen. Veel cliënten worden in de praktijk weer terug verwezen naar hun financieel planner. Als de financieel planner op advies van de FFP vervolgens weer naar het notariaat verwijst geraakt de client tussen wal en schip.

Het vastleggen van een afwijkende interne draagplicht kan in principe uitsluitend bij de zogenaamde eenvoudige gemeenschappen[4].[5] Bij samenwoners kunnen dergelijke afspraken vormvrij[6] worden vastgelegd. Hierdoor wordt het duidelijk in welke onderlinge verhouding cliënten de schuld waar zij beiden hoofdelijk aansprakelijk voor zijn, zijn aangegaan.

Bij stellen die zijn gehuwd (of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) en hierbij huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, is het de vraag of afspraken over interne draagplicht vallen onder het bereik van “huwelijkse voorwaarden” die op straffe van nietigheid bij notariële akte dienen te worden aangegaan.[7] Het is onbekend of dergelijke afspraken onder dit bereik vallen. Voorzichtigheidshalve is het daarom verstandig om in dergelijke gevallen door te verwijzen naar het notariaat.

De FFP stelt overigens terecht dat bij het advies rekening gehouden moet worden met eerder gemaakte afspraken tussen partners.

Vastleggen afspraken over interne draagplicht gewoon verzekerd!

Recentelijk heeft verzekeringsmaatschappij “de Vereende” duidelijkheid gegeven over het bereik van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Indien een financieel planner voldoet aan een aantal voorwaarden valt dit risico onder het bereik van de polis. De clausule die op de polis wordt geplaatst is reeds gepubliceerd en ziet er als volgt uit:

“Clausule advisering interne draagplicht

In aanvulling op de Polisvoorwaarden BAVAM-polis beroepsaansprakelijkheidsverzekering (CM-2012) zijn, in de hoedanigheid van Bemiddelaar bij Financieringen en Hypotheken, tevens verzekerd beroepsfouten die verband houden met het geven van adviezen op het gebied van de draagplichtovereenkomst alsmede het vastleggen van de interne draagplicht tussen klanten.

De uitbreiding op de dekking is uitsluitend verzekerd indien de persoon die zich bezighoudt met deze werkzaamheden:

  • in het bezit is van een actueel WFT diploma Hypotheken;
  • heeft deelgenomen aan de lesdag inzake interne draagplicht van het opleidingsinstituut “De ScheidingsDeskundige”. Deze aanvullende dekking is alleen van toepassing als het “certificaat advisering draagplichtovereenkomst” van deze lesdag overlegd kan worden.
  • gebruik maakt van het modeldocument “Overeenkomst onderlinge draagplicht samenwoners” van De ScheidingsDeskundige. Ingeval er geen gebruik wordt gemaakt van dit specifieke modeldocument, dient de overeenkomst te worden opgemaakt door een notaris.”

Wij hopen met dit artikel een constructieve bijdrage te leveren aan de kwaliteit van uw adviespraktijk.


Auteur: Drs. J.O. Horsthuis MFP (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

Publicatiedatum: 2 mei 2019


Via onze webshop kunt u de “Toolkit vaststellen Eigenwoningschuld” bestellen.

Toolkit Eigenwoningschuld


Meer weten over de financiële en fiscale aspecten van echtscheiding?

Opleiding RFEA Particulier



[1] In dit artikel wordt consequent gesproken over de financieel planner. Naast de financieel planner geldt deze problematiek voor alle financieel adviseurs ongeacht hun keurmerk.

[2] Dit artikel beperkt zich tot het scheidingsrisico. Bij overlijdens spelen soortgelijke knelpunten.

[3] memorie van Antwoord 10 maart 2009,Eerste Kamer Vergaderjaar 2008-2009, 28867, C, pagina 22 onder f

[4] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[5] Het vastleggen van een afwijkende interne draagplicht kan ook bij een huwelijksgemeenschap met het oog op een scheiding 1:100 BW nieuw.

[6] In verband met de bewijslast verdient een schriftelijke overeenkomst de voorkeur

[7] Art. 1:115 lid 1 BW

Adviseren en opstellen draagplichtovereenkomst? Gewoon verzekerd!

Naar aanleiding van de Kamerbrief[1] van 14 april 2017 en het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2018[2] is de nut en noodzaak van het opstellen van een draagplichtovereenkomst inzake de interne draagplicht van gezamenlijk aangegane schulden onomstotelijk vast te komen te staan. Financieel adviseurs zullen bij hun advisering rekening moeten houden met de inhoud van het besluit en de mogelijkheid van het opstellen van een draagplichtovereenkomst. Het opstellen van een draagplichtovereenkomst heeft in zowel fiscaal als civiel opzicht veel voordelen.

Deze problematiek is complex en relatief nieuw. In 2018 verscheen er een artikel waarin werd aangegeven dat advisering omtrent dit thema niet verzekerd zou zijn. Veel adviseurs hebben daardoor zorgen over het risico dat advisering en vastlegging van interne draagplicht niet zou vallen onder de dekking van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Deze onzekerheid leidt tot veel onrust bij hypotheekadviseurs. Zij zijn onzeker of zij überhaupt ten aanzien van dit onderwerp mogen adviseren. Veel adviseurs kiezen er daarom voor om door te verwijzen naar het notariaat. Veel notariskantoren zijn echter niet op de hoogte van dit thema. Dit heeft als gevolg dat clienten weer terug worden verwezen naar de adviseur. De consument dreigt hierdoor tussen wal en schip vallen.

In verband met de eerder verschenen publicaties gaan wij in dit artikel niet uitgebreid in op de onderliggende theorie. Mocht u behoefte hebben aan meer context van de problematiek omtrent het vaststellen van het aandeel in de eigenwoningschuld en de gevolgen van het besluit van 30 januari jl. dan verwijzen wij u graag naar de volgende artikelen:

Verzekeringsclausule draagplichtovereenkomst

De ScheidingsDeskundige heeft in samenwerking met Impact opleidingen en DFO een programma ontwikkeld welke is afgestemd met “de Vereende” (grootste beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van Nederland). Door het volgen van onze unieke en speciaal ontwikkelde cursus en het gebruik van de bijbehorende draagplichtovereenkomst (sjabloondocumenten) weet u als adviseur zeker dat dit thema binnen het bereik van uw polis valt. Na het volgen van de bijeenkomst krijgt u een certificaat. Met dit certificaat zal de verzekeringsmaatschappij  een speciale clausule: “advisering en vastlegging interne draagplicht” opnemen op uw polis. Hierdoor weet u zeker dat u op een kwalitatief hoogwaardige manier, binnen het bereik van uw polis, kunt adviseren over dit belangrijke onderwerp!

Het is de verwachting dat naast “de Vereende” wij het programma ook met de andere verzekeraars verder af kunnen stemmen. Wij zullen u hiervan op de hoogte blijven houden.

Wij kijken er naar uit u op een van onze bijeenkomsten te ontmoeten.

Plaatsen waar ons programma gevolgd kan worden:


[1] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[2] Staatscourant 2018 nr. 5946, 30 januari 2018

Gewijzigd vaststellen eigenwoningreserve, nieuwe advieskansen!

Bij de vervreemding van een gezamenlijke woning kan een eigenwoningreserve worden gerealiseerd. Deze wordt in principe aan beide cliënten voor de helft toegerekend. Het kan voorkomen dat de hoogte van deze, door de belastingdienst, vastgestelde eigenwoningreserve niet in lijn is met de daadwerkelijke financiële opbrengst. Dat kan tot (grote) fiscale schade leiden. Deze schade is op te lossen op het moment dat de woning tot een zogenaamde eenvoudige gemeenschap behoort (samenwoners en gehuwden met uitsluiting van iedere goederen gemeenschap).

Dit onderwerp biedt interessante advieskansen voor de scheidingsbegeleider en financieel adviseur!

Verdieping:

Bij de vervreemding van een gezamenlijke woning kan een eigenwoningreserve worden gerealiseerd[1]. Een eigenwoningreserve wordt concreet bij de volgende gebeurtenissen gerealiseerd:

  • Verkoop van de woning aan een derde
    • Beide partners realiseren een eigenwoningreserve
  • Toedeling van de woning aan één van beide partners
    • De partner die de woning vervreemd realiseert een eigenwoningreserve
  • Aflopen scheidingsregeling
    • Na twee jaren na feitelijk vertrek uit de woning realiseert de vertrekkende partner de eigenwoningreserve.
  • Aflopen verhuisregeling
    • Na aflopen van de verhuisregeling (lopend jaar + 3) wordt de eigenwoningreserve gerealiseerd door diegene waarvan de verhuisregeling afloopt.

Indien de woning onderdeel is van een huwelijksgemeenschap wordt deze eigenwoningreserve aan beide partners voor de helft toegekend[2]. Ook bij stellen die een woning hebben die behoort tot een eenvoudige gemeenschap[3] zal de eigenwoningreserve bij een gelijke eigendomsverhouding in principe aan beide partners voor de helft worden toegekend[4].

Deze wettelijke regeling kan bij uw cliënten tot een groot fiscaal knelpunt leiden. De financiële schade die hieruit voortvloeit kan in een meerjarenperspectief zeer groot zijn. In onderstaande casus wordt het hierboven genoemde knelpunt nader toegelicht.

Maarten en Vera zijn gehuwd. Tijdens het huwelijk wordt een woning van 400.000 verworven. De woning behoort tot de huwelijksgemeenschap[5]. Maarten heeft € 100.000 privévermogen[6] geïnvesteerd bij de verwerving van de woning. In casu leidt deze investering tot een vergoedingsrecht[7]. Er is een geldlening afgesloten van 300.000 (volledig annuïtair). Na 10 jaar gaan Maarten en Vera scheiden. De resterende schuld bedraagt op dat moment nog € 220.000. De waarde van de woning is op het moment van scheiden € 400.000.

Casus 1 Vera neemt de woning over.

Vera neemt de woning en de draagplicht van de schuld over. Zij wordt hierdoor overbedeeld. In het kader van de verdeling van de woning dient Vera aan Maarten € 140.000 te voldoen. In totaal heeft zij een financieringsbehoefte[8] van € 360.000 (220.000 + 140.000).

De maximale eigenwoningschuld van Vera bedraagt echter € 310.000 (200.000 verwerving + 110.000 bestaande eigenwoningschuld)[9]

Conclusie

In verband met het afrekenen van het vergoedingsrecht zal € 50.000 van de nieuwe geldlening in box 3 vallen. De rente die hiervoor in de toekomst wordt voldaan kan niet worden afgetrokken. Over een periode van 10 jaar berekend leidt dit tot circa € 5.000 euro schade (2,5% rente over 50.000 en een belastingvoordeel van 40%).

Casus 2 de woning wordt verkocht aan derden

De woning wordt voor € 400.000 verkocht. De geldlening van € 220.000 wordt afgelost. Maarten krijgt zijn inbreng van € 100.000 terug. De resterende € 80.000 wordt bij helfte verdeeld. Beiden krijgen derhalve € 40.000.

Vera verwerft een nieuwe woning van € 240.000.

Haar maximale eigenwoningschuld bedraagt € 150.000 (€ 240.000 verwerving minus € 90.000 eigenwoningreserve).

In verband met het vervreemden van de woning realiseert Vera een eigenwoningreserve van
€ 90.000. Haar daadwerkelijke opbrengst na afwikkeling van de woning bedraagt slechts € 40.000. Dit knelpunt hangt wederom samen met het vergoedingsrecht. Van de nieuwe geldlening zal derhalve € 50.000 in box 3 vallen. De rente die hiervoor in de toekomst wordt voldaan kan niet worden afgetrokken. Over een periode van 10 jaar berekend leidt dit tot circa € 5.000 euro schade (2,5% rente over € 50.000 en een belastingvoordeel van 40%).

Dit probleem is voor deze doelgroep niet op te lossen[10]. In het kader van een zorgvuldige advisering dient een financieel adviseur cliënten te wijzen op dit knelpunt. Gebeurt dit niet dan leven cliënten in de veronderstelling dat zij lagere netto maandlasten hebben dan in de werkelijkheid eigenlijk het geval is. Daarnaast speelt hier het risico op overcreditering.

Oplossing voor eenvoudige gemeenschappen!

Bij stellen waarvan de woning tot een eenvoudige gemeenschap (samenwoners en gehuwden zonder huwelijksgemeenschap) behoort kan deze schade worden voorkomen. Deze stellen kunnen bij een scheiding een verzoek indienen bij de belastingdienst om de eigenwoningreserve gewijzigd vast te stellen[11]. Dan kan door te stellen dat de inbreng van eigen middelen (verwerving of aflossing) gevolgen heeft gehad voor de interne draagplicht van de gezamenlijk aangegane schuld.  Hierdoor kunt u de eerder genoemde fiscale schade voor uw cliënten wegnemen.

De ScheidingsDeskundige heeft speciaal voor de financiële (scheidings)adviseur de “Toolkit Vaststellen Eigenwoningreserve” ontwikkeld. Met deze toolkit kunt u in de betreffende situaties uw cliënten efficiënt en doelgericht helpen bij het verzoeken van een gewijzigde eigenwoningreserve. U kunt hiermee de fiscale schade voor uw cliënten wegnemen. Hiermee kunt u uw betaalde dienstverlening uitbreiden. U onderscheidt zich hiermee tevens van andere aanbieders.

De Toolkit bestaat uit:

  • Uitleg en handleiding adviseur
    • Theorie
    • Stroomschema doelgroepbepaling
  • Communicatie aan uw client
    • Uitleg en specifieke knelpunten en daarmee samenhangende schade, mogelijkheid wegnemen problemen kosten begeleiding (voorstel dienstverlening)
  • Communicatie belastingdienst.
    • Uitleg
    • Sjabloonbrief verzoek gewijzigd vaststellen Eigenwoningreserve

Via onze webshop kunt u de “Toolkit vaststellen Eigenwoningreserve” bestellen.

Toolkit Eigenwoningreserve

Wij hopen hiermee een bijdrage te leveren aan uw adviespraktijk. Veel succes!


[1] Art. 3.119aa Wet IB 2001

[2] Art. 3.119aa lid 5 Wet IB 2001 jo.

Website belastingdienst

[3] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[4] Uitgaande van een gelijke eigendomsverhouding

[5] Gemeenschap van goederen of beperkte gemeenschap overeengekomen in huwelijks- of partnerschapsvoorwaarden.

[6] Vermogen dat geen onderdeel is geworden van de goederen gemeenschap.

[7] Art. 1:95 lid 2 BW

[8] Verwervings- en financieringskosten worden voor eigen rekening genomen.

[9] Art. 3.119a Wet IB 2001

[10] Schriftelijk antwoorden WGO, 8 november 2013, pagina 6.

[11] Website belastingdienst

Overheidsorganen en doorverwijzingen naar professionals, een ongelijk speelveld!

Het scheidingsproces is complex. Scheidende mensen worden op hoofdlijnen met drie thema’s geconfronteerd:
– Sociaal emotionele aspecten
– Juridische en procedurele aspecten
– Financiële en fiscale aspecten

Er zijn veel soorten professionals die zich richten op scheidingsbegeleiding. Een overzicht:
– Advocaten
– Mediators
– Financiële professionals
– Accountants
– Notarissen
– Therapeuten
– Et cetera

De deskundigheid van deze professionals ten aanzien van de eerder genoemde deelaspecten loopt sterk uiteen. Het is onmogelijk om specialist te zijn op alle deelgebieden. Je kunt immers geen meester zijn op alle wapens.

In onze ogen dienen (scheidings)professionals elkaar ten aanzien van de verschillende aspecten van het scheidingsproces aan te vullen. Wij moedigen hen dan ook aan om elkaar te versterken en samen te werken. Hierdoor zal de kwaliteit van scheidingsbegeleiding verbeteren.

Als kenniscentrum richt de ScheidingsDeskundige zich vooral op de financiële en fiscale aspecten van het scheidingsproces. Wij geloven erin dat dit onderdeel bij een scheiding vaak onderbelicht blijft. Hierdoor wordt de scheidingsconsument niet optimaal geholpen.

Het is ons opgevallen dat overheidsorganisaties ten aanzien van het scheidingsproces soms verwijzen naar specifieke beroepsgroepen. Specifiek verwijst de Belastingdienst ten aanzien van het berekenen van partneralimentatie bijvoorbeeld naar advocaten, belastingadviseurs en mediators. Voor advisering rondom pensioenverdeling bij scheiden verwijst de Belastingdienst uitsluitend naar de advocatuur.

Wij vonden het vreemd dat de Belastingdienst niet naar de financiële professional verwijst. Deze is immers bij uitstek deskundig op deze onderdelen. In onze ogen is het daarnaast van belang dat financiële professionals erkenning krijgen voor hun belangrijke rol bij scheidingen. Er dient een gelijk speelveld tussen de verschillende beroepsgroepen te zijn. Neutrale voorlichting is in het belang van de scheidingsconsument.

Op verzoek van de ScheidingsDeskundige heeft de Belastingdienst haar website aangepast. Er wordt nu verwezen naar een ‘adviseur’ in algemene zin. Dat lijkt een kleine wijziging. Dat is het echter niet. Hiermee erkent de Belastingdienst namelijk dat advisering omtrent scheidingen niet uitsluitend is voorbehouden aan advocaten en mediators.

Wij hopen dat ook andere overheidsinstellingen hun beleid aanpassen en stoppen met doorverwijzen naar specifieke beroepsgroepen.

Mocht u in uw adviespraktijk dergelijke situaties aantreffen (ongelijke markt of voorkeursbehandeling voor specifieke doelgroepen), neem gerust contact met ons op. Wij kunnen deze signaleringen dan bij elkaar brengen en acties ondernemen waar nodig.

Als financieel adviseur kunt u een belangrijke rol vervullen bij het scheidingsproces. Hierdoor wordt de scheidingsconsument beter geholpen dan nu vaak het geval is. In maart 2019 start de ScheidingsDeskundige weer met de opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA) gericht op particulieren en ondernemers. Heeft u interesse in de opleiding? Neem dan contact op met 074-3032642 of stuur een mail naar info@descheidingsdeskundige.nl. Voor meer informatie over beide opleidingen kunt u ook onze website bezoeken:

Opleiding RFEA Particulier

Opleiding RFEA Ondernemer

Belastingaangifte in het jaar van scheiding

De belastingaangifte in het jaar van de scheiding is vaak een complexe aangelegenheid. Volgens de belastingdienst worden ruim 40% van alle aangiftes inkomstenbelasting in het jaar van scheiding onjuist ingevuld. Vooral de fiscale behandeling van de eigen woning is een veelvoorkomend struikelblok. Dit betekent dat veel gescheiden belastingplichtigen een correctie kunnen krijgen op de ingediende aangifte. Deze correctie leidt in veel gevallen tot financiële schade. Om die reden is het voor stellen die gescheiden zijn van groot belang dat ze zorgvuldig begeleid worden bij het invullen van de belastingaangifte in het jaar van de scheiding. Hierdoor kan eventuele financiële schade worden voorkomen.

Ter ondersteuning van een zorgvuldige procedure inclusief vastlegging rondom de belastingaangifte in het jaar van scheiding, heeft De Scheidingsdeskundige de ‘Toolkit belastingaangifte in het jaar van scheiding’ ontwikkeld.

Deze toolkit helpt om enerzijds het proces zorgvuldig te doorlopen:

  • welke gegevens zijn nodig?
  • op welk moment dienen de gegevens te worden opgevraagd?
  • hoe kan een machtigingscode bij de belastingdienst worden aangevraagd?
  • dient er uitstel te worden aangevraagd?
  • etc.

Anderzijds biedt de toolkit alle documenten om tot een zorgvuldige vastlegging van de (ingediende) aangifte komen. Zo zijn er diverse standaard e-mails opgenomen die op verschillende momenten in het proces dienen te worden gestuurd. 

De toolkit is vanaf vandaag te downloaden in onze webshop:

Toolkit belastingaangifte

Verrekening bij echtscheiding. Een fiscaal armageddon!

Het scheidingsproces bestaat voor een belangrijk deel uit financiële en fiscale aspecten. Traditionele scheidingsbegeleiders zoals advocaten en mediators besteden hier vaak onvoldoende aandacht aan. Dit kan tot grote financiële schade leiden. Dat deze schade zich regelmatig in de praktijk manifesteert blijkt onder andere uit de volgende uitspraak die ik hieronder kort zal toelichten.

Gerechtshof Den Haag[1]

Veerle en Manfred zijn van 5 februari 1989 tot 9 februari 2011 met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Samen hadden ze twee woningen. Veerle en Manfred besluiten te gaan scheiden en ondertekenen op 10 januari een echtscheidingsconvenant. Ze spreken af dat ‘woning 1’ aan Veerle wordt toebedeeld en ‘woning 2’ aan Manfred. Veerle wordt hierdoor overbedeeld voor een bedrag van € 111.423. Over partneralimentatie spreken Veerle en Manfred het volgende af:

  • Nihilbeding;
  • Ze doen over en weer afstand van hun rechten op alimentatie jegens elkaar;
  • Ter compensatie zal Manfred afstand nemen van de overwaarde van ‘woning 1’ waarin Veerle nu woont. Manfred en Veerle zullen hun 50% eigendomsrecht van beider koopwoningen met gesloten beurs kruiselings aan elkaar overdragen;

Over de eventuele fiscale gevolgen van deze afspraken worden zij niet geïnformeerd. 

Manfred laat vervolgens zijn aangifte inkomstenbelasting 2011 verzorgen door een belastingadviseur die een bedrag van € 111.423 opvoert als afkoop partneralimentatie. Tot grote schrik van Veerle ontvangt zij op 23 april 2014 een aanslag van € 58.503. Veerle heeft haar vermogen in de woning zitten. Om de fiscale claim te kunnen voldoen zal zij haar woning moeten verkopen.

Veerle schakelt een advocaat in. Ze stelt Manfred aansprakelijk voor de door haar geleden belastingschade. Veerle was zich niet bewust van dit fiscale gevolg. Manfred handelt tevens in strijd met (de bedoeling) van het convenant.

De vordering van Veerle wordt door het Hof afgewezen.

Relevant voor de praktijk:

Bij verrekeningen van pensioen, lijfrente of alimentatie met andere vermogensbestanddelen krijgt de scheidingsconsument te maken met specifieke scheidingsfiscaliteit. Meer specifiek gaat dat over belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen[2] en over de persoonsgebonden aftrek[3].

Veerle ontvangt in deze situatie een “bedrag” ter verrekening van haar aanspraak op partneralimentatie. Deze aanspraak leidt tot vier financiële tegenvallers:

Inkomstenbelasting[4]
De belastbare periodieke uitkering en verstrekking verhoogt het inkomen in box 1. Veerle moet hierover inkomensbelasting betalen.

Algemene heffingskorting[5]
De algemene heffingskorting is afhankelijk van de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Haar algemene heffingskorting wordt daardoor aanzienlijk verlaagd.

Inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet[6]
Over belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen dient inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet betaald te worden. Dit gaat om 5.7% over een grondslag van maximaal 55.927. Cijfers 2019.

Toeslagen
Door de verhoging van het inkomen uit werk en woning zal ook het verzamelinkomen toenemen. Hierdoor wordt haart recht op toeslagen aanzienlijk lager. Veerle zal een groot deel van haar toeslagen moeten terugbetalen. Voorkomende toeslagen die zeer relevant zijn na een scheiding:

  • Kindgebonden budget
  • Kinderopvangtoeslag
  • Huurtoeslag
  • Zorgtoeslag

Als financieel adviseur kunt een belangrijke rol vervullen bij het signaleren van deze veel voorkomende fiscale knelpunten. In het verlengde hiervan kunt u e.e.a. in juiste banen leiden. Hierdoor wordt de scheidingsconsument beter geholpen dan dat nu vaak het geval is.

In maart 2019 start de ScheidingsDeskundige weer met de opleiding financieel echtscheidingsadviseur gericht op particulieren en ondernemers. Heeft u interesse in de opleiding? Neem dan contact op met 074-3032642 of stuur een mail naar info@descheidingsdeskundige.nl.

Voor meer informatie over beide opleidingen kunt u ook onze website bezoeken:

 

Opleiding RFEA Particulier

 

 

Opleiding RFEA Ondernemer

 



[1] Gerechtshof Den Haag 24 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1825

[2] Art. 3.101 Wet IB 2001 e.v.

[3] Art. 6.3 Wet IB 2001 e.v.

[4] Art. 3.102 lid 1 Wet IB 2001

[5] Art. 8.10

[6] Art. 43 lid 2 onder D ZVW

FFP Kennis & Actualiteit webinar ‘Besluit 30 januari 2018 inzake vaststellen aandeel eigenwoningschuld’

Op 11 december 2018 heeft Berry van Zuidam namens de ScheidingsDeskundige een live webinar van de FFP verzorgt over het op 30 januari genomen besluit inzake het vaststellen van de hoogte van de eigenwoningschuld. Berry bespreekt hierin onder andere de visie van de belastingdienst op het genomen besluit, het belang van het vastleggen van de interne draagplicht en de civiel/fiscale knelpunten en consequenties.

Als Financieel Planner is het van groot belang om uw cliënten goed te informeren over de bovenstaande problematiek. Hiervoor is het noodzakelijk dat u als financieel planner inzicht heeft in de belangrijkste knelpunten die zich hierbij kunnen manifesteren. Op basis van uw advies kunnen uw cliënten overwogen bewuste financiële beslissingen nemen.

De ScheidingsDeskundige heeft een uniek programma ontwikkeld voor de PE FFP Praktijktoepassing, waarbij dit onderwerp uitvoerig besproken zal worden. Tijdens de bijeenkomst leert u alle ins en outs van de problematiek omtrent het vastleggen van de interne draagplicht. Ook wordt geoefend met het vastleggen van interne draagplicht in een overeenkomst. Als onderdeel van het programma ontvangt u onze “Toolkit vastleggen interne draagplicht”, alsmede onze syllabus RFEA Particulier. Daarnaast maken ook het nieuwe huwelijksvermogensrecht en diverse onderhandelingstechnieken onderdeel uit van het programma.

De toolkit bestaat uit een:

  • sjabloonovereenkomst
  • handleiding voor deze sjabloonovereenkomst
  • signalerings-/doorverwijzigingsdocument
  • stroomschema gebruik draagplichtovereenkomst.

PE FFP Praktijktoepassing Toolkit vaststellen eigenwoningschuld 2.0

Graag attenderen wij leden van de FFP op de mogelijkheid om het Webinar op de portal van MijnFFP te bekijken. Na het beantwoorden van een tweetal vragen na het Webinar komt u in aanmerking voor 1 PE-punt in de categorie Kennis & Actualiteit.

Bekijk hier het webinar van Berry van Zuidam:

Beste opleider van Nederland 2018

 

Op 14 december jl. is de ScheidingsDeskundige door de evaluatiewebsite Springest verkozen tot beste opleider van Nederland in de categorie “Financieel”! Wij zijn er trots op dat we deze prijs voor de tweede keer hebben gewonnen.

Wij vinden het ontzettend fijn dat onze cursisten zo enthousiast zijn over onze opleiding voor het Register Financieel Echtscheidingsadviseur (RFEA). Daar doen wij het voor!

Dit succes is volledig toe te schrijven aan onze collega’s! Wat ons betreft is dit dan ook een mooi moment om hen in het zonnetje te zetten!

Wij hebben ons tot doel gesteld om een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van scheidingsbegeleiding in Nederland. Dit doen wij niet alleen door het verzorgen van opleidingen maar ook door het (permanent) ondersteunen van professionals die betrokken zijn bij het scheidingsproces (financiële scheidingsadviseurs, mediators, advocaten, et cetera). Wij willen de 60 gedreven scheidingsbegeleiders die wij op dit moment permanent ondersteunen ook hartelijk danken voor hun vertrouwen. Dankzij hen hebben wij ons kenniscentrum en daarmee ook onze opleidingen naar dit hoge niveau kunnen brengen.

De aankomende periode zal ons team met enthousiasme blijven werken aan het verder ontwikkelen van onze dienstverlening met als doel het verder verbeteren van de kwaliteit van scheidingsbegeleiding.

Voor nu wensen wij iedereen een fijne decembermaand. We kijken uit naar de samenwerking in 2019!

Hartelijke groet,

Het team van de ScheidingsDeskundige

 

Verliesverrekening bij echtscheiding

Het aantal ondernemingen in Nederland heeft vorig jaar een recordaantal bereikt van bijna 1,8 miljoen. Deze groep bestaat uit 900.000 zzp’ers.[1] De kans is hierdoor groot dat u als scheidingsbegeleider te maken krijgt met scheidingen waarbij een ondernemer betrokken is. Dit brengt extra complexiteit met zich mee. Sommige complexiteit is niet altijd even zichtbaar en kan gemakkelijk worden vergeten. Dit kan leiden tot financiële schade en daarmee teleurstelling bij uw cliënt. In dit artikel wordt ingegaan op knelpunten die samenhangen met fiscale verliesverrekening bij ondernemers. [2] Daarbij gaat het specifiek om ondernemers die voor eigen rekening en risico een onderneming drijven.

 

Ondanks dat fiscale verliezen kleven aan de persoon van de ondernemer (de belastingplichtige), zijn deze van invloed op de vermogenspositie van de echtelieden in de persoonlijke sfeer. Deze fiscale verliezen zullen dan ook betrokken dienen te worden bij de afwikkeling van de scheiding. Daartoe wordt allereerst aan de hand van een praktijkvoorbeeld het systeem van verliesverrekening [3] behandeld. Daarna wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten ten aanzien van verliesverrekening welke zich bij de afwikkeling van een scheiding kunnen manifesteren. Tot slot geven wij een aantal oplossingsrichtingen welke u als scheidingsbegeleider in uw praktijk kunt gebruiken.

 

Uitleg verliesverrekening

Verlies uit werk en woning wordt verrekend met positieve inkomens uit werk en woning van 3 voorafgaande (carry back) en 9 volgende kalenderjaren (carry forward). [4] De verliesverrekening kent een verplichte volgorde: eerst de 3 voorafgaande jaren en dan de 9 volgende jaren. Verliezen uit box 1 kunnen niet worden verrekenend met positieve resultaten uit aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Het verlies is gekoppeld aan de individuele belastingplichtige en kan daarmee niet onderling tussen fiscaal partners worden gecompenseerd.

 

Het gevolg van verliescompensatie is dat de belastingheffing van maximaal drie voorgaande jaren en negen volgende jaren kan worden beïnvloed. Deze effecten worden bij het afwikkelen van een echtscheiding vaak vergeten. Hoe met deze verliezen rekening dient te worden gehouden in het kader van de vermogensafwikkeling bij echtscheiding, laat zich het beste uitleggen aan de hand van een voorbeeld.

 

Voorbeeld

Frans en Tineke zijn sinds 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Tineke is 51 jaar oud en Frans is 52 jaar oud. Ze hebben geen kinderen en wonen samen in een knusse huurwoning. Tineke zorgt voor het huishouden en haar Frans. Frans is het werken als vrachtwagenchauffeur voor een baas helemaal zat en is op 1 januari 2017 gestart als zelfstandig chauffeur. Hij heeft daarvoor een vrachtwagen geleaset. De opdrachten zijn toch moeilijker te vinden dan hij dacht en zijn verlies bedraagt in 2017 € 50.000. Als chauffeur in loondienst verdiende hij € 25.000 bruto per jaar. De financiële problemen breken het paar op. Nog voordat de aangifte inkomstenbelasting 2017 is ingediend, pakt Tineke haar biezen en trekt in bij haar zus.

 

Frans behaalt in 2017 voor het eerst een negatief inkomen. Dit negatieve inkomen dient hij allereerst achterwaarts te verrekenen, maar hierbij dient hij wel de driejaarstermijn te betrachten. Dit betekent dat hij het inkomen van 2014 (€ 25.000 positief) en 2015 (€ 25.000 positief) kan gebruiken voor het verrekenen van zijn verlies. De belastingteruggave die hieruit voortvloeit maakt onderdeel uit van de afspraken die worden gemaakt bij de echtscheiding. Het kan zijn dat belastingaanslagen in de huwelijkse periode als onderdeel van de fiscale paragraaf 50/50 worden afgewikkeld. Ook kan deze belastingteruggave worden opgenomen als onderdeel van het te verdelen vermogen en dient deze voor de nominale waarde [5] te worden opgenomen in de vermogensopstelling. So far so good.

 

Het achterwaarts verrekenen heeft echter nog meer onbedoelde negatieve bijeffecten. De algemene heffingskorting die aan Tineke als minstverdienende partner maandelijks werd uitbetaald, moet ze over 2014 en 2015 terugbetalen. Zij had daar immers alleen recht op omdat Frans voldoende belasting was verschuldigd om zowel zijn eigen heffingskorting als die van haar te gelde te maken. Ook deze belastingschuld maakt onderdeel uit van de afspraken bij de echtscheiding (onderdeel van de fiscale paragraaf in het convenant of nominaal waarderen in de vermogensopstelling). Overigens zal Frans zijn eigen heffingskortingen ook niet meer ten gelde kunnen maken over 2014 en 2015, maar dit is verdisconteert in de teruggave die hij ontvangt.

 

Heeft deze verliesverrekening ook nog effect heeft op de eventueel door Frans en Tineke ontvangen huur- en zorgtoeslag? Nee, het toetsingsinkomen voor toeslagen is het inkomen vóór verliesverrekening. [6] Voor dit voorbeeld niet relevant, maar voor volledigheid merken wij op dat dit ook niet geldt voor het bijdrage-inkomen voor de Zvw. De inkomensafhankelijke premie Zvw wordt bepaald aan de hand van het inkomen vóór verliesverrekening.  

 

Stel dat Frans zijn carry back mogelijkheden al volledig heeft gebruikt en er een verlies resteert dat met toekomstige winsten kan worden verrekend. Dit verlies is ontstaan in de huwelijkse periode en de gemeenschap van goederen heeft daar de pijn van gevoeld. Daarom is het reëel dat er bij de afwikkeling van de echtscheiding rekening mee wordt gehouden. De vraag is echter of Frans binnen de carry forward periode van 9 jaar (voldoende) inkomen gaat genereren om het verlies te verrekenen. Het is dus onduidelijk of dit fiscale verlies in de toekomst nog verrekend kan worden. Hoe moet er met dit onzekere belastingvoordeel om worden gegaan bij de afwikkeling van een scheiding?

 

Hiermee komen we bij de kern van dit artikel. Hoe om te gaan met verliezen die nog voorwaarts te verrekenen zijn en zijn ontstaan in de huwelijkse periode van een huwelijksgemeenschap. Naar onze mening is het antwoord niet in één vat te persen en zijn aanstaande ex-echtgenoten vrij om hierover afspraken te maken. Eventuele mogelijkheden zijn (niet limitatief):

 

  1. De vordering wordt gewaardeerd in de vermogensopstelling voor het bedrag aan openstaande verliezen vermenigvuldigd met het huidige nominale belastingtarief.

 

Stel dat Frans nog een verlies van € 25.000 zou overhouden na gebruik te hebben gemaakt van de carry back verliesverrekening. De vordering zou in dat geval € 25.000 * 36,55% = € 9.138 bedragen. Goede argumenten om de vordering dusdanig te waarderen in de vermogensopstelling zouden kunnen zijn dat Frans wel de verdiencapaciteit heeft (gelet op zijn vorige functie) en hij de huidige situatie van verliesgevendheid waarschijnlijk niet nog negen jaar kan en gaat voortzetten. Ander argument is dat doordat Frans een verlies leed, de gemeenschap hiervan de pijn heeft gevoeld. Mogelijk is er gezamenlijk spaargeld aangesproken om de kosten van de huishouding te blijven voldoen. Het zou een redelijk kunnen zijn dat Tineke wordt gecompenseerd voor deze vermogensvermindering door de belastingvordering op bovenstaande wijze te waarderen in de vermogensopstelling. Nadeel is dat Frans de belastingteruggaaf in verband met de verliesverrekening nog niet heeft ontvangen. Mogelijk ontbreekt het hem hierdoor aan liquiditeiten om de (toekomstige) belastingteruggaaf met Tineke te delen.  

 

  1. De toekomstige vordering in verband met de verrekenbare verliezen wordt zonder waarde opgenomen in de vermogensopstelling. Vervolgens spreken partijen af dat toekomstige belastingteruggaven in verband met de verliesverrekening bij helfte worden gedeeld met de ex-partner.

 

Argument vóór deze methode in het voorbeeld is dat het onzeker is of de verliezen kunnen worden verrekend. Frans is immers al op leeftijd. De vraag is of hij nog aan de bak komt. Voordeel is dat Frans afrekent op het moment dat hij de belastingteruggaaf daadwerkelijk ontvangt. Hierdoor komt de liquiditeit van Frans niet in het gedrang.  

 

Het hoeft weinig betoog dat deze laatste variant minder praktisch is en tot meer discussies kan leiden. De partij die de verliezen heeft geleden moet jaren na de echtscheiding nog inzage geven in zijn belastingaanslagen. Van financiële ontvlechting is dan geen sprake. Als de verhoudingen tussen de ex-echtgenoten goed blijven, is dit overigens naar onze mening de meest zuivere manier van afrekenen met elkaar.

 

Sommige scheidingsbegeleiders kiezen ervoor om het inkomen te verhogen ter bepaling van partneralimentatie in de jaren dat er verliesverrekening plaatsvindt.[7] Op deze manier heeft een belastingteruggave, hetgeen een vermogensbestanddeel vormt, een effect in de inkomenssfeer (de hoogte van de onderhoudsvoorziening, de heffing van inkomstenbelasting, effect op toeslagen/premie Zvw/ heffingskortingen).

 

Huwelijkse voorwaarden

Bij de uitleg van de bovenstaande problematiek is uitgegaan van echtgenoten die gehuwd zijn zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. In het geval van een finaal verrekenbeding bij echtscheiding waarbij wordt verrekend alsof de echtgenoten waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen zijn de gevolgen van verliesverrekening niet anders.

In de situatie dat er een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding is afgesproken in de huwelijkse voorwaarden, gaat de discussie bij scheiding waarschijnlijk om de vraag of de belastingteruggaaf onder het ‘saldo’ van art. 1:141 lid 1 dient te worden afgerekend. Hierbij dienen de specifieke huwelijkse voorwaarden te worden geïnterpreteerd. In het kader van dit artikel wordt hier niet nader op ingegaan.

 

Advies voor de praktijk

Het staat cliënten vrij om bij scheiding onderling afspraken te maken die afwijken van bovengenoemde oplossingsrichtingen. Er gelden geen wettelijke voorschriften. Belangrijk is echter dat vorderingen in verband met verliescompensatie niet worden vergeten bij het in kaart brengen van de vermogens van cliënten. Als (financieel) scheidingsadviseur kunt u hierin een  belangrijke rol vervullen. Bij de inventarisatie van de vermogensbestanddelen van cliënten, dient u naast de belastingaangiften van de laatste drie jaren, tevens de definitieve aanslagen van de laatste drie jaren op te vragen. Op de definitieve belastingaanslag van het betreffende jaar staat het bedrag aan nog openstaande verliezen vermeld. Dit is helaas een totaaltelling. De opbouw van het totaalbedrag zult u zelf moeten analyseren. Eventueel kan telefonisch een specificatie bij de Belastingdienst worden opgevraagd.

 

Slot

Met het voorgaande hebben wij geprobeerd u er bewust van te maken dat vorderingen in verband met verliescompensatie in de afwikkeling van de echtscheiding betrokken dienen te worden. Het vergeten van deze vorderingen kunnen leiden tot schade bij uw cliënten. Als specialist ten aanzien van fiscale en financiële aspecten van de scheiding kunt u voor de schade aansprakelijk worden gesteld.  Het is derhalve belangrijk om de compensabele verliezen in ieder geval te signaleren. In overleg met uw cliënten kan vervolgens een oplossingsrichting worden gekozen. Wij hopen dat de twee voorgestelde oplossingen u hierbij ondersteunen.

 

In oktober start de ScheidingsDeskundige weer met de opleiding financieel echtscheidingsadviseur gericht op ondernemers. Heeft u interesse in de opleiding? Kijk op onze website. Of neem contact op met Jasper Horsthuis 06-30202887.
E-mail: Info@descheidingsdeskundige.nl

 

Opleiding RFEA Ondernemer

 

[1] https://www.kvk.nl/over-de-kvk/media-en-pers/nieuws-en-persberichten/recordaantal-ondernemingen-in-nederland/

[2] In het kader van dit artikel wordt niet ingegaan op verliezen uit andere bronnen (eigen woning, box 2)

[3] Dit artikel gaat in op de verliesverrekening van alle IB-ondernemers, niet alleen zzp’ers

[4] Art. 3.150 lid 1 Wet IB 2001

[5] Tegen nominale waarde omdat het zeker is dat dit bedrag terug komt van de Belastingdienst

[6] Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-05-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3533

[7] Er resteert in dat jaar immers een hoger netto inkomen

Het echtscheidingsconvenant en de eigen woning – fiscale aandachtspunten

Een aantal jaar geleden heeft de Belastingdienst een werkgroep Scheiden in het leven geroepen met als doel het grote aantal foutieve scheidingsaangiftes te verminderen. Hierbij wordt er niet alleen gekeken naar fouten in de aangifte IB, maar ook naar de vastgelegde afspraken in convenanten en de uitwerking daarvan in de praktijk. In samenwerking met een aantal externe deskundigen probeert de Belastingdienst in haar communicatie naar consumenten en betrokken professionals meer duidelijkheid te verschaffen hoe met bepaalde zaken in de aangifte, maar ook in het echtscheidingsconvenant dient te worden omgegaan. Hieronder kunt u de door de werkgroep Scheiden opgestelde notitie “Het echtscheidingsconvenant en de eigen woning – fiscale aandachtspunten” downloaden, die bedoeld is voor (scheidings)professionals. In deze notitie wordt onder andere ingegaan op het verstrekken van woongenot, het betalen van de hypotheekrente voor ex-partner, het overdragen van economisch eigendom en het opnemen van een nihilbeding versus het betalen van hypotheekrente in de vorm van partneralimentatie. Sjors Horsthuis is als extern deskundige lid van de werkgroep Scheiden en wil deze notitie graag met u delen.

 

Download het document “Het echtscheidingsconvenant en de eigen woning – Fiscale aandachtspunten”.

 

“Stop die maar in je zak”

De kogel is door de kerk: “We gaan scheiden”. Doordat allerlei zaken afgesproken en geregeld moeten worden, gaat er doorgaans enige tijd overheen voordat het verzoekschrift wordt ingediend bij de rechtbank. Met de scheiding in zicht, blijken sommige aanstaande ex-partners het redelijk te vinden de ander op de valreep een ‘poot uit te draaien’. Althans, zo zal die ander het ervaren. Een tweetal uitspraken van het Hof Den Bosch beiden gewezen op 12 april 2018 geven hier ‘mooie’ voorbeelden van. Hieronder gaan wij in op genoemde uitspraken en de rol die u als scheidingsbegeleider hierbij kunt vervullen.

In de eerste situatie zijn de man en de vrouw geregistreerde partners zonder partnerschapsvoorwaarden.[1] Zij liggen in scheiding. Nog voordat het verzoekschrift is ingediend neemt de man een advocaat in de arm om hem bij te staan in de echtscheidingsprocedure. Om deze te kunnen betalen sluit de man een lening van ruim € 22.000 af bij zijn vader. De man vordert dat de vrouw de helft van deze schuld aan hem betaalt. De gemeenschap is immers nog niet ontbonden op het moment dat hij de lening heeft afgesloten.[2] Dit voelt hartstikke onrechtvaardig voor de vrouw. Ze wist niet van het bestaan van de lening af, laat staan dat ze leningsovereenkomst (mee) heeft ondertekend. Juridisch heeft de man echter wel een punt. De hoofdregel is namelijk dat de man en de vrouw een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, die bij helfte dient te worden verdeeld.[3] Gelukkig voor de vrouw kan er in zeer uitzonderlijke gevallen van deze hoofdregel worden afgeweken.[4] Het Hof vond het in dit geval niet redelijk en billijk dat de vrouw de helft van de schuld zou moeten dragen. De redenen die het Hof hiervoor aanvoert zijn de volgende:

  • De schuld is aangegaan nadat de beslissing tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap was genomen;
  • De lening heeft betrekking op de kosten van de rechtsbijstand van de man in de scheidingsprocedure;
  • Het is gebruikelijk dat ieder zijn eigen kosten van rechtsbijstand draagt in een scheidingsprocedure;
  • De vrouw wist niet van het bestaan van de geldlening af;
  • De vrouw heeft de leningsovereenkomst niet mee ondertekend.

 

Conclusie: de man is volledig draagplichtig voor de schuld.

 

Vervolgens verscheen voor het Hof een stel waarvan de vrouw nog nét een stapje verder was gegaan.[5] De vrouw was naar eigen zeggen zo verdrietig over het slechte huwelijk dat zijn einde naderde, dat zij dit compenseerde met leuke uitstapjes en genieten. Om deze uitstapjes e.d. te betalen nam zij € 36.200 op in contanten van de gezamenlijke rekening in het jaar voorafgaande aan de indiening van het echtscheidingsverzoek, hetgeen veel meer was dan zij normaal opnam. Zij kan echter niet aannemelijk maken waaraan zij dit geld werkelijk heeft besteed. Facturen, kassabonnen, tickets, entreebewijzen o.i.d. om haar uitgaven te onderbouwen heeft ze naar eigen zeggen niet meer. Saillant detail: de vrouw is in dezelfde periode een kluisje gaan huren bij de bank. Zij kon ter zitting niet uitleggen met welk doel zij dit kluisje heeft gehuurd. Het Hof oordeelt dan ook dat het geldbedrag op de peildatum nog aanwezig moet zijn en dat zij het geld verborgen houdt[6] voor haar ex-man. Als één van beide partners een goed dat tot de gemeenschap behoort verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, dan verspeelt deze echtgenoot zijn recht op dit goed.[7] Zij dient het volledige bedrag aan de man te betalen.

In de praktijk kan het gebeuren dat uw cliënten bewust of onbewust vermogensbestanddelen ‘verzwijgen’. Ook als een bepaalde cliënt had behoren te weten dat een bepaald vermogensbestanddeel aanwezig was, kan er sprake zijn van ‘verzwijging’. Hierdoor kan iemand, zoals eerder aangegeven, al zijn rechten op dit goed verliezen. Het is daarom belangrijk om als deskundige kritisch door te vragen of de vermogensopstelling compleet is en aan te geven wat de risico’s kunnen zijn als achteraf blijkt dat er een vermogensbestanddeel is verzwegen.

Vanaf het moment van de scheidingsmelding gaan de (aanstaande) ex-echtgenoten door allerlei emoties heen. Vaak worden procedures zoals de voorgaande ingegeven door een gevoel van boosheid en/of machteloosheid. Hoewel de uitkomst van een procedure rechtvaardig kan voelen in het gegeven feitencomplex, is het niet te beoordelen wat de personen in kwestie tot hun ‘acties’ hebben gedreven. Scheidingsbegeleiders met verschillende achtergronden (financieel adviseurs, advocaten, mediators etc.) kunnen ieder vanuit hun eigen deskundigheid een belangrijke rol vervullen in het in goede banen leiden van het ingrijpende en emotionele proces van een echtscheiding. Nare procedures zoals de voorgaande kunnen dan hopelijk zoveel mogelijk worden voorkomen! Dat voorkomt veel schade bij alle betrokkenen.

De ScheidingsDeskundige ondersteunt scheidingsprofessionals die betrokken zijn bij de financiële en fiscale aspecten van het scheidingsproces. U kunt hier meer informatie vinden over onze praktijkondersteuning of opleidingen? U kunt ook gerust contact opnemen met Jasper Horsthuis op 06-30202887.

 

[1] Hof Den Bosch 12 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1562

[2] Art.1:99 lid 1b BW

[3] Art. 1:100 BW jo. art. 1:80b BW

[4] Art. 1:100 BW lid 2 BW jo. Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 (vaste jurisprudentie)

[5] Hof Den Bosch 12 april 2018, ECLI:GHSHE:2018:1559

[6] Art. 3:194 lid 2 BW

[7] Art. 3:189 BW

Duidelijkheid over toepassen besluit 30 januari 2018 en afspraken over interne draagplicht

 

Op 30 januari jl. heeft de staatssecretaris van Financiën een goedkeurend besluit inzake het vaststellen van het aandeel in de eigenwoningschuld gepubliceerd.[1] Het besluit gaf duidelijkheid over het vaststellen van eigenwoningschulden tussen partners met een woning die behoort tot een eenvoudige gemeenschap.[2] Het besluit riep echter ook diverse vragen op. In dit artikel zal ik twee vragen beantwoorden die zeer relevant zijn voor de adviespraktijk.

In verband met de eerder verschenen publicaties ga ik in dit artikel niet uitgebreid in op de onderliggende theorie. Mocht u behoefte hebben aan meer context van de problematiek omtrent het vaststellen van het aandeel in de eigenwoningschuld en de gevolgen van het besluit van 30 januari jl. dan wil ik u verwijzen naar de volgende artikelen:

Hieronder zal ik de twee vragen en antwoorden hierop uiteenzetten:

 

Vraag 1: Hoe kan een belastingplichtige in de belastingaangifte de keuze maken om een beroep te doen op het besluit?

Belastingplichtigen dienen, voor het eerst in de belastingaangifte 2017, een keuze te maken of zij gebruik willen maken van het goedkeurende besluit. De belastingaangifteprogrammatuur bood echter geen mogelijkheid om door middel van het aanzetten van een “vinkje” een beroep te doen op het besluit. Hierdoor rees de vraag hoe überhaupt een beroep zou kunnen worden gedaan op het besluit.

In eerdere publicaties heb ik mijn zorg uitgesproken dat belastingplichtigen door deze onduidelijkheid mogelijk onbewust de keuze maken een beroep te doen op het besluit.  Hierdoor zouden zij hun fiscale verleden definitief mengen. Zeker bij een eventuele scheiding kan dat voor één van beide partners tot grote fiscale schade leiden. De schade kan zich als volgt manifesteren[3]:

  • Een van de partners realiseert bij scheiding een eigenwoningreserve die groter is dan de daadwerkelijke financiële opbrengst. Dat leidt bij de verwerving van een nieuwe eigenwoning tot een gedeeltelijke box 3 schuld. Over dit deel zal geen hypotheekrenteaftrek kunnen worden genoten. Ook kan hierdoor minder geleend worden.
  • Een van de partners wordt geconfronteerd met de helft van het renteaftrekverleden van de andere partner. Hierdoor is een (groot) deel van de maximale periode van 30 jaar verbruikt terwijl er geen sprake is geweest van een koopwoning van die partner in de betreffende periode.

De hierboven geschetste gevolgen vragen om grote zorgvuldigheid ten aanzien van het gebruik van het besluit. De financieel adviseur zal in mijn ogen zeer terughoudend dienen om te gaan met het aanbevelen van dit besluit. De Belastingdienst geeft nu duidelijkheid over wanneer belastingplichtigen een beroep doen op het besluit.[4]

Belastingplichtigen doen geen beroep op het besluit indien zij in de aangifte inkomstenbelasting bij de vraag of de overwaarde (EWR) helemaal is gebruikt voor de aankoop, onderhoud of verbouwing van een andere woning (hoofdverblijf) met “Nee” beantwoorden. Bij het vaststellen van de hoogte van de totale eigenwoningschuld dienen zij vervolgens, als zij geen afspraken hebben gemaakt over interne draagplicht, rekening te houden met de zogenaamde “niet voorziene aftrekbeperking”. Een deel van de schuld zal dan als box 3 schuld aangemerkt moeten worden. Belastingplichtigen die zich echter bewust zijn van de gevolgen van het besluit en bewust voor “Nee” kiezen zullen naar alle waarschijnlijkheid zich ook bewust zijn van de noodzaak afspraken te maken over de onderlinge verhoudingen ten aanzien van de gezamenlijk aangegane geldlening. Door deze afspraken vast te leggen in een draagplichtovereenkomst kunnen zij, zonder gebruik te maken van het besluit, de gehele lening als eigenwoningschuld aanmerken. Zij kiezen in de aangifte dus voor “Nee” en voeren de volledige schuld op als eigenwoningschuld.

Belastingplichtigen doen wel een beroep op het versoepelende besluit door de vraag of de overwaarde (EWR) helemaal is gebruikt voor de aankoop, onderhoud of verbouwing van een andere woning (hoofdverblijf) met “Ja” te beantwoorden. Vervolgens hoeven zij geen rekening te houden met de zogenaamde “onvoorziene fiscale knelpunten”.[5] Zij kiezen er dan dus voor de “volledige” schuld aan te merken als eigenwoningschuld. Ik verwacht dat veel belastingplichtigen, die niet op de hoogte zijn van deze complexe materie, niet in staat zullen zijn om de zogenaamde “niet voorziene fiscale knelpunten” te signaleren. Hierdoor zal een groot deel van de belastingplichtigen waarschijnlijk onbewust een beroep doen op het besluit waardoor hun fiscale verleden in tegenstelling tot hun civiele verhoudingen definitief wordt vermengd. In het verlengde daarvan worden zij in de toekomst mogelijk geconfronteerd met de eerder genoemde negatieve fiscale gevolgen. Ik vind het vreemd dat een dergelijke ingrijpende keuze op deze wijze mogelijk onbewust gemaakt kan worden.

U kunt een belangrijke rol spelen door cliënten hierover te informeren en ze te wijzen op de risico’s van deze niet terug te draaien keuze. Ook kunt u cliënten helpen bij het vastleggen van afspraken over de interne draagplicht van de gezamenlijk aangegane geldlening. Hiermee worden de fiscale knelpunten weggenomen.

 

Vraag 2: Is het mogelijk om afwijkende afspraken te maken over interne draagplicht en worden deze fiscaal ook erkend?

In mijn eerdere publicaties heb ik steeds het belang van het vastleggen van de interne draagplicht onderstreept. Mijn stelling was (en is) dat deze overeenkomst enerzijds duidelijkheid brengt ten aanzien van de onderlinge (civiele) verhoudingen tussen cliënten. Anderzijds was (en is) mijn stelling dat hierdoor de niet voorziene fiscale knelpunten grotendeels kunnen worden weggenomen. Mijn onderbouwing van bovengenoemde stellingen is als volgt:

  • Een overeenkomst tussen partijen prevaleert boven de wettelijke regeling van vergoedingsrechten.[6]
  • De interne draagplicht tussen samenwoners hangt af van wat zij hieromtrent zijn overeengekomen, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, met inachtneming van de Haviltex-maatstaf.[7]
  • “In de bedoelde situaties hebben de partners geen afdoende afspraken gemaakt om die niet-gewenste uitkomsten te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld afspraken waarbij bijvoorbeeld de woning in een afwijkende eigendomsverhouding wordt aangekocht door de partners of afspraken over de interne draagplicht van de schulden die zij gezamenlijk zijn aangegaan.”

De eerste twee punten geven duidelijkheid over de civiele mogelijkheid om af te wijken van de “standaardregeling” van vergoedingsrechten (visie staatssecretaris). Punt 3 is een stuk tekst uit het besluit van 30 januari jl. die mijns inziens de deur openzet om ook in fiscale zin af te wijken van deze standaardvisie. Ik heb hierbij steeds een voorbehoud gemaakt omdat ik nog geen reactie van de Belastingdienst had ontvangen of zij een vastgelegde afwijking van de onderlinge draagplicht fiscaal zouden volgen. De Belastingdienst geeft nu duidelijkheid dat zij overeenkomsten inzake interne draagplicht ook fiscaal zullen respecteren. Zij schrijven hierover op hun website het volgende:

 “U kunt ook gezamenlijk een eigenwoningschuld aangaan, maar bijvoorbeeld over de onderlinge schuldverhouding afwijkende afspraken maken (interne draagplicht). Het is wel verstandig om dit schriftelijk vast te leggen. In dat geval kunnen u en uw partner voorkomen dat u beiden te maken krijgt met een beperking van de (hypotheek-) renteaftrek, en hoeft u niet gezamenlijk rekening te houden met de eigenwoningreserve.”

 

Conclusie/aanbeveling

Het risico is groot dat veel belastingplichtigen er onbewust voor kiezen om hun fiscale verleden definitief te mengen. De onbedoelde negatieve fiscale gevolgen kunnen aanzienlijk zijn. Cliënten dienen op dit risico gewezen te worden. In veel gevallen verdient het de voorkeur dat cliënten geen gebruik maken van het besluit. Het is meestal verstandiger om afspraken te maken over de interne draagplicht ten aanzien van de gezamenlijk aangegane schuld. Het is nu duidelijk geworden dat het gebruik van een draagplichtovereenkomst in fiscale zin wordt gerespecteerd. Dat betekent dat er nu geen enkele twijfel meer kan bestaan over het nut en noodzaak van het vastleggen van afspraken inzake de interne draagplicht. In mijn ogen dienen alle hypotheekadviseurs in Nederland te beschikken over een model draagplichtovereenkomst. Hiermee kunnen zij hun cliënten helpen bij het vastleggen van hun onderlinge civiele verhoudingen. Daarnaast worden de eerder genoemde “niet voorziene fiscale knelpunten” weggenomen. Cliënten worden door het opstellen van een draagplichtovereenkomst niet geconfronteerd met de mogelijk nadelige gevolgen van het gebruik van het besluit. Zij krijgen het beste van twee werelden (civiel en fiscaal)!

 

Veel succes met uw adviespraktijk!

Hartelijke groet,

Jasper Horsthuis

 

Auteur:

Drs. J.O. Horsthuis MFP RFEA (Jasper), eigenaar van de ScheidingsDeskundige

De ScheidingsDeskundige is een kenniscentrum gespecialiseerd in het scheidingsproces. Wij verzorgen opleidingen en ondersteunen professionals bij hun beroepspraktijk.

Connectie maken of volgen via linked in? https://www.linkedin.com/in/jasper-horsthuis/

Publicatiedatum: 31 januari 2018

 

[1] Staatscourant 2018 nr. 5946, 30 januari 2018

[2] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[3] Dit betreft geen limitatieve opsomming

[4] Besluit belastingdienst (26 maart 2018)

[5] Hiermee wordt verwezen naar de in het besluit genoemde fiscale knelpunten inzake de EWR en toepassing overgangsrecht.

[6] HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871

[7] HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539

Staatssecretaris geeft duidelijkheid over vaststellen aandeel eigenwoningschuld!

 

Op 30 januari jl. heeft de staatssecretaris van Financiën een goedkeurend besluit inzake het vaststellen van het aandeel in de eigenwoningschuld gepubliceerd.[1] Hiermee komt een einde aan een lange periode van onzekerheid ten aanzien van het vaststellen van de eigenwoningschuld tussen partners. Dit besluit is hierdoor zeer relevant voor de financiële adviespraktijk. In dit artikel ga ik eerst in op de eerder vastgestelde knelpunten en het besluit. In het verlengde hiervan sta ik stil bij de gevolgen voor de financiële adviespraktijk. Ik zal afsluiten met een conclusie.

 

Wat was er ook alweer aan de hand?

Op 14 april 2017 heeft de toenmalig staatssecretaris van Financiën in zijn Kamerbrief[2] een aantal aannames gedaan die van invloed zijn op het vaststellen van de hoogte van de eigenwoningschuld in de situatie dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap.[3] Indien één van beide deelgenoten bij de verwerving van een woning eigen middelen inbrengt, zou er volgens hem altijd sprake zijn van een vergoedingsrecht. Deze veronderstelling in samenhang met zijn zienswijze zorgen voor diverse fiscale problemen die in de Kamerbrief uiteen zijn gezet[4].

Staatssecretaris van Financiën, Menno Snel, geeft nu eindelijk duidelijkheid en bevestigt de zienswijze uit de Kamerbrief van 14 april 2017. Aan de hand van de volgende casus worden de knelpunten uiteengezet.[5]


Maarten heeft in 2016 een eigen woning verkocht waarvoor hij vijf jaar aftrek van eigenwoningrente heeft genoten. Op de eigen woning rustte een Bestaande Eigenwoningschuld (BEWS)[6] van € 100.000. Bij verkoop is een Eigenwoning reserve (EWR) van € 50.000 gerealiseerd. Vera heeft geen eigenwoningverleden. Maarten en Vera kopen in 2017 samen een woning van € 200.000 en financieren de aankoop met een gezamenlijke annuïteitenhypotheek van € 50.000, een gezamenlijke aflossingsvrije hypotheek van € 100.000 en € 50.000 eigen vermogen van Maarten. Het investeren van het eigen vermogen van Maarten ad. € 50.000 in de gezamenlijke woning leidt tot een vergoedingsrecht van € 25.000 op Vera.[7] Maarten en Vera zijn elkaars fiscale partner. Zowel Maarten als Vera hebben een aandeel van 50% in de woning. De verwervingskosten voor de eigen woning bedragen voor zowel Maarten als Vera € 100.000. Daartegenover staat dat beiden een aandeel van 50% hebben in de annuïteitenhypotheek van € 50.000 en de aflossingsvrije hypotheek van € 100.000.[8]

Uitwerking op basis van de huidige wettelijke regeling:

Maarten heeft een EWR van € 50.000 en voor Maarten is het overgangsrecht van toepassing. Maarten heeft rekening houdend met € 100.000 verwervingskosten en zijn EWR van € 50.000 nog een BEWS van € 50.000 waarvoor nog 25 jaar recht op renteaftrek bestaat en fiscaal de aflossingseis niet geldt. Voor Vera geldt dat alleen renteaftrek kan worden verkregen indien haar schuld voldoet aan de sinds 1 januari 2013 geldende aflossingseis.

Voor Maarten geldt:

–     Van zijn hypotheek van € 75.000 (50% van de totale schuld) wordt slechts € 50.000 aangemerkt als BEWS, daarvoor heeft Maarten 25 jaar recht op renteaftrek.

–     € 25.000 valt in box 3 vanwege zijn EWR (maximale EWS bedraagt[9] € 100.000 – € 50.000 (EWR) = € 50.000).

 Voor Vera geldt:

–     Van haar hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 25.000 aangemerkt als EWS. Het aflossingsvrije deel van € 50.000 voldoet niet aan de aflossingseis en valt in box 3.

–     Vera heeft 30 jaar recht op renteaftrek over haar aandeel in de annuïtaire hypotheek van € 25.000.

 

De staatssecretaris stelt in zijn besluit vast dat deze hierboven beschreven standaardvisie niet in alle gevallen tot de gewenste uitkomst zal leiden.[10] Hij geeft hierbij aan dat partners geen afdoende afspraken hebben gemaakt om deze niet gewenste uitkomsten te voorkomen. Hierbij staat de staatssecretaris specifiek stil bij het ontbreken van afspraken over de interne draagplicht.[11]

Voor deze groep wordt het goedgekeurd dat partners op verzoek hun eigenwoningverleden bij helfte verdelen. Vervolgens kan per deelgenoot de eigenwoningschuld worden vastgesteld.

 

Op basis van deze goedkeuring ziet de casus van Maarten en Vera er als volgt uit:

Omdat Maarten en Vera een beroep doen op de goedkeuring gaat het eigenwoningverleden van Maarten voor de helft over op Vera. Het eigenwoningverleden van Maarten bestaat uit een EWR van € 50.000 en het recht op overgangsrecht voor € 100.000 waarvoor nog 25 jaar recht op renteaftrek bestaat. Voor Maarten en Vera geldt dan:

–     Het gehele bedrag van hun hypotheek van € 75.000 per persoon wordt aangemerkt als EWS.

–     De EWR van zowel Maarten als Vera van € 25.000 wordt volledig in mindering gebracht op de verwervingskosten van € 100.000 van zowel Maarten als Vera.

–     Van de hypotheek van € 75.000 per persoon wordt € 50.000 aangemerkt als BEWS. Daarvoor hebben Maarten en Vera beiden nog 25 jaar recht op renteaftrek.

–     De resterende € 25.000 per persoon wordt aangemerkt als EWS en daarvoor geldt voor Maarten en Vera een nieuwe termijn van 360 maanden aflossen en renteaftrek.


Maarten ‘verliest’ € 50.000 overgangsrecht maar raakt daardoor ook € 50.000 renteaftrekverleden kwijt en kan voor dat bedrag weer 360 maanden renteaftrek krijgen. Ook halveert de EWR van Maarten tot € 25.000. Vera ‘krijgt’ een EWR van € 25.000 en een BEWS van € 50.000 waarvoor nog 25 jaar recht op renteaftrek bestaat, maar ‘verliest’ € 50.000 eigenwoningschuld waarvoor nog 360 maanden recht op renteaftrek bestond maar waarvoor wel de aflossingseis zou gelden. Als Maarten en Vera gezamenlijk een beroep doen op de goedkeuring van dit beleidsbesluit wordt de gehele gezamenlijke schuld van € 150.000 aangemerkt als eigenwoningschuld terwijl op basis van de wet van de gezamenlijke schuld van € 150.000 slechts € 75.000 zou worden aangemerkt als eigenwoningschuld.

 

Aan welke voorwaarden ten aanzien van deze goedkeuring dienen Maarten en Vera te voldoen?[12]

  1. De partners kopen de eigen woning aan in een 50%-50%-verhouding en gaan de schuld voor financiering van de woning eveneens in die verhouding aan.
  2. Beide partners doen een beroep op deze goedkeuring door de eigenwoningreserve en de eigenwoningrente op deze manier in de aangifte(n) op te nemen.
  3. Beide partners zijn akkoord met de volgende consequentie: toepassing van de goedkeuring door het zodanig opnemen van de eigenwoningreserve en de eigenwoningrente in de aangifte(-n) geldt ook voor latere jaren. De verdeling bij helfte van het eigenwoningverleden van één of beide partners kan daardoor niet meer worden herzien of teruggedraaid in een later belastingjaar.

Voor situaties waarbij cliënten een andere eigendoms- en schuldverhouding hebben dan 50/50 kunnen partners zich gezamenlijk wenden tot de Belastingdienst. Als zich gelijke knelpunten manifesteren kan er een tegemoetkoming worden verleend.

Door gebruik te maken van dit besluit kunnen Maarten en Vera hun fiscale situatie ‘optimaliseren’. Dit is tijdens de relatie misschien een voor de hand liggende keuze. Toch heb ik een aantal zorgen over het (lichtvaardig) gebruiken van dit besluit. Hieronder mijn signaleringen:

  • Maarten en Vera kiezen ervoor het besluit te gebruiken. Dit levert op korte termijn immers een fiscaal voordeel op. Maarten en Vera gaan na een aantal jaren uit elkaar. De woning wordt voor € 200.000 verkocht. De resterende hypothecaire geldlening (EWS) bedraagt op dat moment € 100.000. Maarten en Vera realiseren dan ieder een eigenwoningreserve van € 50.000. Vera zal echter in verband met een vergoedingsrecht, € 25.000 van haar verkoopopbrengst aan Maarten moeten voldoen. Hierdoor sluit haar EWR niet meer aan op haar daadwerkelijke financiële situatie. Als zij een andere woning wil aankopen zal ze deze  € 25.000 waarschijnlijk moeten financieren. Dit deel van de lening kwalificeert niet als eigenwoningschuld. Hierdoor heeft zij minder fiscaal voordeel. Ook zal haar maximale hypotheek op basis van haar inkomen lager uitvallen. Dit knelpunt manifesteert zich overigens ook als Vera de woning van Maarten wil overnemen in verband met een scheiding.
  • Maarten heeft een lange periode van renteaftrek gebruikt waarna hij samen met Vera (die nog geen eigenwoningverleden heeft) een woning koopt. Hierbij kiezen zij dan voor de ‘fiscale optimalisatie’ op basis van het besluit. Bij een eventuele scheiding heeft Vera – die een schoon verleden had – ineens een lang aftrekverleden hetgeen haar fiscale positie verslechtert. Andersom kan het ook voorkomen dat Maarten bij een scheiding een deel van zijn overgangsrecht verliest. Dit probleem is op dit moment al aanwezig bij mensen die trouwen waarbij de woning en schuld onderdeel worden van een huwelijksgemeenschap. Bij samenwoners is het maar de vraag of zij hun fiscale positie in tegenstelling tot hun gescheiden vermogensrechtelijke positie  ‘gezamenlijk’ willen maken.
  • Kan het zijn dat partners mogelijk onbewust het besluit toepassen? De ervaring leert dat veel belastingplichtigen de aangifte inkomstenbelasting als zeer complex ervaren. Ik zie in mijn praktijk vaak situaties waarbij partners ongeacht de eigendomsverhouding en interne draagplicht alles 50%/50% toerekenen. Dit zou in de praktijk betekenen dat zij zich beroepen op dit besluit. Het is de vraag of het invullen van een aangifte dergelijke grote niet terug te draaien gevolgen moet hebben.

 

Conclusie

Het is positief dat de staatssecretaris met dit besluit de belastingplichtigen tegemoet komt met de mogelijkheid hun fiscale situatie te optimaliseren. In mijn ogen repareert de staatssecretaris hiermee problemen die zijn ontstaan door gebrekkige vastlegging van afspraken tussen partners. In de praktijk zal onderzocht moeten worden of het voor cliënten verstandig is gebruik te maken van dit besluit. Het standaard gebruiken van het besluit in de geschetste situatie is in mijn ogen zeer onverantwoord. Op het moment dat u als adviseur cliënten informeert over het bestaan van dit besluit is het wenselijk dat zij over alle informatie kunnen beschikken (gevolgen en de voor- en nadelen hiervan). Op basis hiervan kunnen zij goed geïnformeerd en weloverwogen een keuze maken ten aanzien van het eventueel gebruiken van dit besluit (informed consent). Dit kan toekomstige teleurstellingen bij uw cliënten voorkomen. Ook beperkt u hiermee mogelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit uw advisering.

Cliënten dienen gewezen te worden op het risico van ‘per ongeluk’ toepassen van het besluit door 50%/50% toerekening van de eigenwoningrente en de eigenwoningreserve in de IB aangifte.

In eerdere publicaties[13] heb ik stilgestaan bij het belang van het vastleggen van de onderlinge interne draagplicht van de gezamenlijk aangegane hypothecaire geldlening. Hierdoor kunt u zonder toepassing van dit besluit de geschetste knelpunten in veel gevallen wegnemen. Het belang van het vastleggen van de onderlinge verhoudingen inzake de draagplicht blijft in mijn ogen daarom essentieel. Hierdoor helpt u cliënten bij het vastleggen van hun onderlinge civiele verhoudingen en verwachtingen. Daarnaast optimaliseert u de fiscale positie van uw cliënten. Uw cliënten worden dan niet geconfronteerd met de nadelen van het gebruiken van het besluit.

 

Auteur:

Drs. J.O. Horsthuis MFP RFEA (Jasper), eigenaar van de ScheidingsDeskundige

De ScheidingsDeskundige is een kenniscentrum gespecialiseerd in het scheidingsproces. Wij verzorgen opleidingen en ondersteunen professionals bij hun beroepspraktijk.

 

Publicatiedatum: 31 januari 2018

[1] Staatscourant 2018 nr. 5946, 30 januari 2018

[2] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[3] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[4] Knelpunten manifesteren zich ook bij partners die na 1 januari 2018 gehuwd zijn onder de Wet Beperking gemeenschap van goederen.

[5] Gebaseerd op Staatscourant 2018 nr. 5946, 30 januari 2018, pagina 2

[6] Art. 10bis. 1 Wet IB 2001

[7] HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, HR 21 april 2006, NJ 2007, 395, HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651

[8] Hier doet de staatssecretaris de aanname dat Maarten en Vera geen specifieke afspraken hebben gemaakt inzake de interne draagplicht.

[9] Art. 3.119a Wet IB 2001

[10] Kamerstukken II 2016/17, 33 987, nr. 29

[11] Draagplicht gaat over de vraag in welke onderlinge verhouding de schuld partijen aangaat.

[12] De goedkeuring geldt met ingang van het belastingjaar 2013

[13] Staatssecretaris te kort door de bocht bij het vaststellen van vergoedingsrechten (22 mei 2017) en Duidelijkheid vaststellen aandeel eigenwoningschuld! (19 september 2017)

Toolkit vaststellen aandeel eigenwoningschuld bij samenwoners

eigenwoningschuld

 

Toolkit vaststellen aandeel eigenwoningschuld:

Indien u op deze pagina op zoek bent naar de “Toolkit vaststellen aandeel eigenwoningschuld bij samenwoners” en deze wenst te bestellen, dan kunt u een mail sturen naar info@descheidingsdeskundige.nl. Anders veel plezier toegewenst bij het lezen van het artikel.

 

Artikel vaststellen aandeel eigenwoningschuld:

Op 14 april jl. heeft de staatssecretaris van Financiën in zijn Kamerbrief [1] een aantal aannames gedaan die van invloed zijn op het vaststellen van de hoogte van de eigenwoningschuld in de situatie dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap [2]. Indien één van beide deelgenoten bij de verwerving van een woning eigen middelen inbrengt, zou er volgens hem altijd sprake zijn van een vergoedingsrecht. De uitwerking van de staatssecretaris leidt ertoe dat cliënten die in de veronderstelling leven dat hun schuld kwalificeert als eigenwoningschuld met fiscale naheffingen kunnen worden geconfronteerd. Een deel van hun vermeende eigenwoningschuld valt door deze uitleg namelijk in box drie. Dit kan, zeker in een meer jaren perspectief, tot grote financiële schade leiden.

In het volgende videofragment geeft Jasper Horsthuis in een interview een toelichting op deze problematiek:

Op 8 september jl. heeft de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst duidelijkheid gegeven over het duiden van de onderlinge schuldverhouding in situaties waarbij er sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Hieruit blijkt dat de Belastingdienst als standaardmethode ook uitgaat van de leer van vergoedingsrechten en niet van de leer van de interne draagplicht. Deze zienswijze leidt tot fiscale problemen op het moment dat er geen afwijkende afspraken over het inbrengen van privégelden zijn vastgelegd.

Deze ontwikkelingen bevestigen de noodzaak van het vastleggen van afspraken tussen partners inzake de gezamenlijk aangegane schuld. Als financieel adviseur (hypotheekadviseur) bent u betrokken bij het verkrijgen van deze geldlening. U kunt als adviseur een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de fiscale en civiele knelpunten door samen met uw cliënten hun onderlinge afspraken vast te leggen.

Om u te helpen bij het zorgvuldig vastleggen van de onderlinge afspraken hebben wij voor u een Toolkit ontwikkeld welke u kunt gebruiken bij samenwoners [3]. De Toolkit bestaat uit de volgende documenten:

  • Sjabloonovereenkomst vastleggen interne draagplicht
  • Uitgebreide handleiding bij de sjabloonovereenkomst
    • Deze handleiding licht de bepalingen en opties in de overeenkomst toe. Hierdoor wordt u geholpen bij het maken van de juiste keuzes
  • Relevante vakliteratuur
    • Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes
    • Brief Kennisgroep Onroerende Zaken Belastingdienst 8 september 2017
    • Vakartikel “Staatssecretaris te kort door de bocht bij vaststellen vergoedingsrechten”
    • Vakartikel: “Duidelijkheid over vaststellen aandeel eigenwoningschuld”

 

De toolkit 1.0 is voor € 50,-  verkrijgbaar door een mail te sturen naar info@descheidingsdeskundige.nl.

 

[1] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[2] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[3] Dit document is uitdrukkelijk niet ontworpen voor gehuwden en geregistreerde partners (met of zonder voorwaarden)

Duidelijkheid over vaststellen aandeel eigenwoningschuld!

Op 14 april jl. heeft de staatssecretaris van Financiën in zijn Kamerbrief [1] een aantal aannames gedaan die van invloed zijn op het vaststellen van de hoogte van de eigenwoningschuld in de situatie dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap [2]. Indien één van beide deelgenoten bij de verwerving van een woning eigen middelen inbrengt, zou er volgens hem altijd sprake zijn van een vergoedingsrecht. Deze veronderstelling zorgt voor diverse fiscale problemen die in de Kamerbrief uiteen zijn gezet.

Op 22 mei jl. heb ik samen met vakgenoot Rob Timmermans een artikel gepubliceerd waarin wij stilstaan bij de aannames van de staatssecretaris en de knelpunten die hierdoor ontstaan. In verband met onze zorgen sluiten wij ons artikel af met de volgende oproep:

“Het is van belang dat er op voorhand duidelijkheid komt over hoe de wetgever en in het verlengde hiervan de Belastingdienst met dergelijke problematiek om zal gaan.”

De Belastingdienst geeft nu duidelijkheid over dit vraagstuk!

Hoe zat het ook alweer?

Regelmatig komt het voor dat één van beide partners bij de aankoop van een gezamenlijke woning eigen middelen inbrengt. Naast het inbrengen van eigen middelen bij de verwerving kan het voorkomen dat de gezamenlijk aangegane schuld gedurende de relatie door één van beide partners wordt afgelost. Het inbrengen van eigen middelen bij de verwerving of een aflossing kan op twee manieren worden uitgelegd: [3]

  1. Vergoedingsrecht

Door het inbrengen van eigen middelen kan een vergoedingsrecht ontstaan. Eén van beide partners heeft in verband met deze investering een vordering op de andere partner van in beginsel de helft van het geïnvesteerde bedrag. [4] De gezamenlijk aangegane geldlening, waarvoor zij beiden volledig hoofdelijk aansprakelijk zijn, wordt in dat geval voor gelijke delen gedragen. [5]

  1. Afwijkende interne draagplicht

Een andere uitleg is dat de deelgenoten de gezamenlijk aangegane schuld door de eigen inbreng in een andere onderlinge verhouding dragen. Bij de ene partner is de draagplicht ten aanzien van de gezamenlijke schuld in dat geval groter dan die van de partner die de eigen middelen heeft ingebracht. In het verlengde hiervan geldt dat ook voor de fiscale eigenwoningschuld. Voor de goede orde wil ik benadrukken dat dit vraagstuk uitsluitend ziet op situaties waarbij er sprake is van een eenvoudige gemeenschap.

Omdat veel stellen geen onderlinge afspraken maken over de inbreng van eigen middelen is het in de praktijk niet te herleiden of er sprake is van een vergoedingsrecht of van een afwijkende interne draagplicht. Hierdoor is het niet vast te stellen welk deel van de fiscale eigenwoningschuld aan de individuele partners toegerekend kan worden. Dit leidt tot diverse veel voorkomende fiscale knelpunten die aan de hand van de volgende casus worden verduidelijkt:

Geformuleerde casus en vraag[6]

Maarten heeft zijn eigenwoning verkocht. Op de eigenwoning rustte een eigenwoningschuld van € 100.000. Bij verkoop is een eigenwoningreserve van € 50.000 gerealiseerd. Maarten en Vera (ongehuwd) kopen samen een woning van € 200.000, gefinancierd met een annuïteitenhypotheek van € 100.000, een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en € 50.000 eigen vermogen van Maarten (verkoopopbrengst).

Vraag: Wat zijn de gevolgen voor de aftrek van de eigenwoningrente?

Antwoord staatssecretaris:

De uitwerking van deze vraag vloeit primair voort uit de wijzigingen in de eigenwoningregeling per 1 januari 2013. Relevant daarbij is dat Maarten onder het overgangsregime van de eigenwoningregeling valt omdat hij op 31 december 2012 een eigenwoningschuld had. Uitgangspunt hierbij is dat Maarten en Vera de schulden voor de eigenwoning gezamenlijk zijn aangegaan.

Maarten en Vera dienen ieder voor zich te bepalen of zij recht hebben op renteaftrek ter zake van (hun deel van) de schuld. Omdat Maarten en Vera fiscaal partner zijn, mogen zij de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigenwoning bij elkaar optellen en in de aangifte inkomstenbelasting in aanmerking nemen in de onderlinge verhouding die zij kiezen. [7] Zowel Maarten als Vera heeft een aandeel van 50% in de eigenwoning. Daartegenover staat dat beiden een aandeel van 50% hebben in de annuïteitenhypotheek van € 100.000 en een aandeel van 50% in de aflossingsvrije hypotheek van € 50.000.

Maarten gebruikt zijn eigenwoningreserve van € 50.000 om een deel van de aankoop van de gezamenlijke eigenwoning te financieren. Maarten financiert daarmee voor een deel de aankoop van de eigenwoning van Vera. Hierdoor ontstaat een vordering van € 25.000 van Maarten op Vera die voor Maarten een box 3-bezitting vormt en voor Vera een box 3-schuld (schulden aan de partner kwalificeren niet als eigenwoningschuld [8]).

Voor Maarten is het overgangsrecht van toepassing. Maarten heeft rekening houdend met zijn eigenwoningreserve een bestaande eigenwoningschuld van € 50.000 waarvoor fiscaal gezien geen aflossingseis geldt.

Uitwerking Maarten:

– van zijn hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.

– € 25.000 valt in box 3 (vanwege zijn eigenwoningreserve). [9]

 Voor Vera geldt dat alleen renteaftrek kan worden verkregen indien haar schuld voldoet aan de sinds 2013 geldende aflossingseis. Dat betekent dat de schuld ten minste annuïtair dient te zijn en in maximaal 360 maanden volledig moet worden afgelost.

Uitwerking Vera:

– van haar hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als eigenwoningschuld.

– het aflossingsvrije deel van € 25.000 voldoet niet aan de aflossingseis en valt daarmee in box 3.

Het ligt volgens de staatssecretaris, gezien dit gesignaleerde fiscale knelpunt, meer voor de hand dat Maarten en Vera hun woning met een geheel annuïtaire hypotheek financieren. In dat geval is de uitwerking voor Maarten niet anders, maar is voor Vera haar gehele hypotheek van € 75.000 een eigenwoningschuld. Hierdoor is voor haar de hypotheekrente volledig aftrekbaar.

Conclusie

De staatssecretaris stelt in de Kamerbrief dat er geen sprake is van een afwijkende interne draagplicht, maar van een vergoedingsrecht. Maarten en Vera dragen de gezamenlijke schuld ieder voor een gelijk deel. Dat geldt zowel voor de aflossingsvrije hypotheek als de annuïteitenhypotheek. Vera had in verband met de verwerving van de woning een eigenwoningschuld kunnen verkrijgen van € 100.000. Omdat er wordt aangenomen dat zij in verband met het vergoedingsrecht € 25.000 aan Maarten verschuldigd is, heeft zij nu maximaal een eigenwoningschuld van € 75.000. Deze wordt verder verlaagd naar € 50.000 omdat € 25.000 van de lening niet aan de aflossingseis voldoet.

In de Kamerbrief wordt er van uitgegaan dat Maarten zijn overwaarde niet uitsluitend gebruikt om zijn eigen verwerving mee te financieren. Hij financiert € 25.000 van Vera. Hierdoor brengt hij niet zijn volledige eigenwoningreserve in mindering op zijn deel van de verwerving, waardoor een box 3-schuld van € 25.000 ontstaat. De uitwerking van de staatssecretaris leidt ertoe dat cliënten die in de veronderstelling leven dat hun schuld kwalificeert als eigenwoningschuld met fiscale naheffingen kunnen worden geconfronteerd. Een deel van hun vermeende eigenwoningschuld valt door deze uitleg namelijk in box drie. Dit kan, zeker in een meer jaren perspectief, tot grote financiële schade leiden.

De vraag die opkomt is hoe de Belastingdienst aankijkt tegen een situatie waarbij één van beide partners eigen middelen heeft geïnvesteerd bij een verwerving van een gezamenlijke woning of het aflossen van een gezamenlijke schuld en er geen onderlinge afspraken zijn vastgelegd. Ziet de Belastingdienst deze situatie, net zoals in de Kamerbrief beschreven, als een vergoedingsrecht waardoor beide deelgenoten de schuld voor gelijke delen blijven dragen? Of leidt de investering uit eigen middelen volgens de Belastingdienst tot een afwijkende interne draagplicht van de gezamenlijke schuld?

Visie Kennisgroep Onroerende Zaken Belastingdienst

Op 8 september jl. heb ik een reactie ontvangen op vragen die ik reeds in 2016 heb gesteld aan de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst. De Kennisgroep bevestigt de standaardvisie uit de Kamerbrief van 14 april jl. Dit wordt gedaan aan de hand van de volgende casus [10]:

 Casus:

Man en vrouw zijn samenwonend. Zij zijn ongehuwd en er is tevens geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Zij kopen gezamenlijk een woning waartoe zij ieder voor de helft gerechtigd zijn. De prijs van de woning is € 300.000 waarvan € 50.000 wordt gefinancierd vanuit het eigen vermogen van de vrouw. Voor het restant (€ 250.000) zijn man en vrouw gezamenlijk een schuld aangegaan bij de bank waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. In deze casus wordt ervan uitgegaan dat de schuld die is aangegaan bij de bank kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Voorts is geen samenlevingscontract afgesloten en hebben man en vrouw geen andere afspraken gemaakt omtrent de financiering vanuit het eigen vermogen van de vrouw en de schuld die is aangegaan bij de bank.

Vraag:

Hoe hoog is de eigenwoningschuld van de man en hoe hoog is de eigenwoningschuld van de vrouw?

Antwoord Kennisgroep:

De eigenwoningschuld voor zowel de man als de vrouw is € 125.000. Daarnaast heeft de vrouw een vergoedingsrecht van € 25.000 op de man. Deze schuld van de man aan de vrouw is een box 3-schuld aangezien deze niet kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van art. 3.119a van de Wet IB 2001.

Beschouwing:

Het recht aangaande samenleving van twee personen gebaseerd op een affectieve relatie buiten het huwelijk en het geregistreerd partnerschap is niet wettelijk geregeld. Het huwelijksvermogensrecht mag niet analoog worden toegepast (Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) aangezien partijen niet gekozen hebben voor het huwelijk of het geregistreerd partnerschap. Zij kiezen dus voor de algemene vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie. Dit betekent dat de vermogens in beginsel van elkaar gescheiden blijven en dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap die beheerst wordt door titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft zich meerdere malen uitgelaten over gevallen die vergelijkbaar zijn met deze huidige casus. [11] Op basis van onder andere de genoemde arresten stelt de Kennisgroep zich op het standpunt dat ook bij samenwoners een vergoedingsrecht kan ontstaan. In deze casus komt dat op het volgende neer. De financierende partner (de vrouw) heeft een vergoedingsrecht jegens de man. De woning is gekocht voor een prijs van € 300.000. Ieder is gerechtigd tot de helft van de woning, dus in beginsel betalen de partners ieder € 150.000 voor hun deel van de woning. Nu de vrouw reeds € 50.000 heeft voldaan uit eigen middelen, betekent dit dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de man ter hoogte van de helft van dit bedrag, namelijk € 25.000. Dit heeft tot gevolg dat de draagplicht met betrekking tot de eigenwoningschuld bij de bank tevens voor ieder de helft is, namelijk € 125.000 voor de man en € 125.000 voor de vrouw.

Zoals in de Kamerbrief van 14 april 2017 en in onze bijdrage van 22 mei 2017 beschreven leidt deze standaardvisie, die voor de meeste stellen zal gelden, tot de nodige fiscale knelpunten. Doordat er nu duidelijkheid is gekomen vanuit de Kennisgroep is bevestigd dat veel belastingplichtigen een fiscaal risico lopen. Er is veel aan gelegen dat dit fiscale risico bij cliënten weggenomen wordt.

Oplossing

Het is essentieel dat cliënten duidelijke afspraken maken over situaties waarbij iemand eigen middelen investeert in een gezamenlijke woning. Dit geldt niet alleen bij een verwerving maar ook bij het aflossen van ´gezamenlijke´ schulden. Op het moment dat cliënten in een onderhandse overeenkomst vastleggen dat zij de gezamenlijk aangegane schulden in een andere interne verhouding dragen, kan dat document als basis dienen om af te wijken van de standaardvisie van de Belastingdienst. Hierdoor zal de schuld volledig kunnen kwalificeren als eigenwoningschuld en blijven de eerder genoemde knelpunten achterwege. U kunt als financiële professional een belangrijke rol vervullen bij het helpen vastleggen van de onderlinge afspraken en het voorkomen van de eerder genoemde fiscale knelpunten.

Auteur:

Drs. J.O. Horsthuis MFP RFEA (Jasper), eigenaar van de ScheidingsDeskundige

[1] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[2] Gemeenschap tussen samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning

[3] Geen limitatieve opsomming van interpretaties van de geschetste situatie

[4] Vergoedingsrechten kunnen nominaal of evenredig worden vastgesteld (art:1:87 BW)

[5] Uitgaande van een gelijke eigendomsverhouding

[6] De deelonderwerpen die in het kader van dit artikel relevant zijn, zijn uit de Kamerbrief van 14 april 2017 gelicht

[7] Art. 2.17 Wet IB 2001

[8] Art. 3.119a, zesde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001

[9] De maximale eigenwoningschuld van Maarten bedraagt € 50.000, namelijk zijn aandeel in de verwervingskosten van de nieuwe woning verminderd met zijn eigenwoningreserve (€ 100.000 – € 50.000 = € 50.000)

[10] Integraal opgenomen uit het antwoord van de Kennisgroep d.d. 8 september 2017

[11] HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, HR 21 april 2006, NJ 2007, 395, HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651

Kindgebonden budget en partneralimentatie: eindelijk duidelijkheid!

Het kindgebonden budget (hierna: KGB) is al jaren bron van discussie bij het bepalen van alimentatieverplichtingen. De Hoge Raad heeft nu opnieuw duidelijkheid gegeven over de rol van het KGB bij het vaststellen van alimentatie.

In dit artikel wordt toegelicht wat de rol van het KGB is bij het vaststellen van de alimentatie. Door het lezen van het stuk weet u zeker dat u bij het opstellen van een alimentatieberekening de juiste uitgangspunten hanteert. Dat borgt een zorgvuldige berekening voor uw cliënten.

De Hoge Raad heeft in 2015 reeds duidelijkheid gegeven over het toepassen van het KGB bij kinderalimentatie. Het KGB dient als inkomen van de onderhoudsplichtige ouder gezien te worden. Het KGB verhoogt daarmee de draagkracht en in het verlengde daarvan de onderhoudsbijdrage van die betreffende ouder.

 

Voorbeeld

Peter heeft uit zijn relatie met Marian twee kinderen, Jeroen (5) en Ivo (6). Jeroen en Ivo wonen bij Marian. De kosten van Jeroen en Ivo zijn € 625 per kind per maand. Marian ontvangt na scheiding (afgerond) € 75 kinderbijslag per kind per maand. Tevens heeft zij na scheiding recht op een KGB van € 400 per maand. Zowel Peter als Marian werken in loondienst. Het netto maandinkomen van Peter bedraagt € 3.200 per maand en van Marian € 1.600. Peter verzorgt de kinderen gemiddeld twee dagen in de week.

De verschuldigde onderhoudsbijdrage van Peter en Marian dient na de uitspraak van de Hoge Raad als volgt te worden berekend:

 

Peter                   Marian

Inkomen                                          € 3.200                 € 2.000 (€ 1.600 + € 400)

Af: draagkrachtloos inkomen[1]      € 1.865                 € 1.505

Draagkrachtruimte                          € 1.335                 €    495

Draagkracht (70%)                         €    934                 €    346

 

Totale gezamenlijke draagkracht: € 934 + € 346 = € 1.280

Eigen aandeel ouders per kind: € 625 – € 75 = € 550

Aandeel Peter: € 934 / € 1.280 * € 550 = € 401

Zorgkorting (25% van € 550) = € 137,50

De onderhoudsbijdrage van Peter per kind per maand bedraagt: € 401 – € 137,50 = € 263,50.

 

Kort nadat er duidelijkheid was gekomen over de toepassing van het KGB bij kinderalimentatie kwam er een nieuwe discussie op gang over het KGB. Ditmaal in het kader van de berekening van partneralimentatie[2]. De vraag was of het KGB de behoefte aan partneralimentatie vermindert (voor zover het KGB meer bedraagt dan het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van de kinderen).

Ter verduidelijking. In het voorbeeld van Peter en Marian bedraagt het aandeel van Marian in de kosten van de kinderen: € 346 / € 1.280 * € 550 * 2 (kinderen) = € 297. Haar aandeel in de kosten van de kinderen is derhalve € 103 lager dan het KGB van € 400. Strekt dit verschil in mindering op haar behoefte? Met andere woorden: dient Marian dit bij haar eigen inkomen op te tellen? De Hoge Raad beantwoordt deze vraag nu ontkennend[3]. Ze overweegt daartoe het volgende: “Bij het kindgebonden budget is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.” Anders gezegd: het KGB is niet bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud van alimentatiegerechtigde, maar om te worden besteed aan het kind/de kinderen. Er wordt derhalve zowel bij het bepalen van de behoefte als de draagkracht géén rekening gehouden met het KGB.

Zoals u wellicht weet loopt er op dit moment ook nog een wetsvoorstel omtrent de herziening van partneralimentatie[4]. De invoering van dit wetsvoorstel leidt (mogelijk) tot andere uitgangspunten voor de berekeningen van partneralimentatie. Wij houden u op de hoogte van de ontwikkelingen hieromtrent.

Voor nu is er in ieder geval duidelijkheid over hoe wij in de praktijk moeten omgaan met het KGB bij alimentatieberekeningen. Het gevolg van deze uitspraak zal zijn dat er in toenemende mate tussen ex-partners discussie zal ontstaan over waar de kinderen staan ingeschreven, met name in gevallen van co-ouderschap. Dit levert immers elke maand het KGB op. Het is belangrijk dat u zich hiervan bewust bent, zodat hierop kan worden ingespeeld bij de begeleiding van cliënten.

Tot slot is ons advies om uzelf niet te verliezen in details bij het alimentatierekenen. Gezamenlijke begeleiding vanuit het financiële perspectief waarbij alle financiële voorzieningen met elkaar in onderlinge samenhang worden gebracht is wat ons betreft de juiste aanpak. Hierdoor wordt het voor scheidende stellen inzichtelijk wat zij na de scheiding te besteden hebben. Deze transparantie leidt vaak tot begrip voor de hoogte van de onderhoudsvoorzieningen waardoor de afspraken ook beter gedragen worden. Een eventuele juridische procedure over de hoogte van de alimentaties kan zo worden voorkomen.

[1] 30% van netto inkomen als forfaitaire woonlast + bijstandsnorm van € 905.

[2] Art. 1:157 BW

[3] Prejudiciële beslissing: Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273

[4] Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie), nr. 34231

Artikel SEH Erkend over nieuwe beperkte GvG

Per 1 januari 2018 treedt de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen in werking. Deze wijziging in de wetgeving heeft grote gevolgen, waarbij een belangrijke adviserende rol voor u kan zijn weggelegd. Tijdens het afgelopen SEH Congres heeft Jasper Horsthuis een Masterclass over dit onderwerp verzorgd. Naar aanleiding van deze Masterclass heeft Jasper een artikel geschreven die in de recentelijk verschenen editie van het magazine SEH-Erkend is gepubliceerd. Hierin worden de belangrijkste verschillen tussen het huidige en het nieuwe huwelijksvermogensrecht uiteengezet. U kunt hieronder het volledige artikel downloaden:

Artikel Huwelijksvermogensrecht SEH Erkend

FFP Kennis & Actualiteit webinar ‘Scheiden en pensioenafwikkeling’

Op 15 juni 2017 heeft Berry van Zuidam namens de ScheidingsDeskundige een live webinar voor het FFP verzorgt over scheiden en pensioenafwikkeling. Berry bespreekt hierin onder andere de wettelijke regeling, alternatieve afwikkelingsmogelijkheden en knelpunten in de praktijk. Uit recente onderzoeken blijkt dat de afwikkeling van pensioenen veelvuldig wordt overgeslagen in scheidingsprocedures. Berry licht tijdens het webinar toe waarom de advisering over pensioenafwikkeling zo belangrijk is. Hieronder kunt u het webinar terugkijken:

Staatssecretaris te kort door de bocht bij vaststellen vergoedingsrechten

Als stellen gezamenlijk een woning kopen, sluiten zij daarvoor in veel gevallen een hypothecaire geldlening af. Regelmatig komt het voor dat één van beide partners bij de verwerving eigen middelen inbrengt. Bij een eventuele scheiding kan hierdoor discussie ontstaan over eventuele vergoedingsrechten of over wie welk deel van de gezamenlijk aangegane schuld hen in hun onderlinge verhouding aangaat. Of er sprake is van een vergoedingsrecht of van een afwijkende interne draagplicht valt op voorhand niet te beantwoorden. Dit zal per situatie moeten worden beoordeeld. In de Kamerbrief [1] van 14 april 2017 doet de staatssecretaris van Financiën voorkomen alsof er, bij het inbrengen van eigen middelen, altijd sprake is van een vergoedingsrecht. Dat is in onze ogen veel te kort door de bocht. De Kamerbrief zaait in onze ogen verwarring. Voor de financiële adviespraktijk is het van belang dat er duidelijkheid komt over hoe de fiscale wetgever aankijkt tegen situaties waarbij eigen middelen zijn ingebracht.

In dit artikel staan wij eerst stil bij de casus zoals beschreven in de Kamerbrief. Hierbij zullen wij de gesignaleerde knelpunten verder verduidelijken. Daarna zullen wij onze visie ten aanzien van dit vraagstuk uiteenzetten. Wij gaan uitsluitend in op situaties waarbij sprake is van een eenvoudige gemeenschap [2] (gemeenschappen van samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning). Gedurende het huwelijk kan er immers bij een gemeenschap van goederen geen sprake zijn van een aandeel in de gemeenschap en daarmee een afwijkende interne draagplicht. [3] Voor de leesbaarheid van dit artikel lichten wij hieronder de begrippen aansprakelijkheid en draagplicht toe.

Aansprakelijkheid:

Aansprakelijkheid voor een schuld ontstaat doordat de schuldenaar een geldlening aangaat bij een schuldeiser of als de wetgever dit bepaalt.[4]

Draagplicht:

Bij draagplicht gaat het om de vraag wie uiteindelijk de schuld voor zijn rekening moet nemen. Dit staat los van de vraag of iemand aansprakelijk is voor een schuld.

Voorbeeld draagplicht: [5]

Derk en Isa hebben ongehuwd samengewoond in een woning die eigendom is van Derk. Voor het aankopen van deze woning is een hypothecaire geldlening afgesloten waarbij zowel Derk als Isa als schuldenaren zijn aangemerkt (beiden aansprakelijk). De woning is in verband met de beëindiging van hun relatie verkocht. Er ontstaat een restschuld van € 70.000. Derk en Isa hebben tijdens hun relatie geen afspraken vastgelegd over de zakelijke gevolgen van hun relatie (samenlevingsovereenkomst).

Derk en Isa hebben geen specifieke afspraken gemaakt inzake de draagplicht van de geldlening. Hierdoor gelden de algemene bepalingen van art. 6:10 BW. Dit artikel bepaalt dat een schuld gedragen dient te worden door diegene die de schuld aangaat. Omdat Isa geen eigenaar is van de woning, rust de draagplicht volledig bij Derk. [6] Dat Isa heeft bijgedragen aan de rentetermijnen (kosten van de huishouding) doet daar niets aan af.

Fiscaal betekent dit dat het aftrekverleden volledig bij Derk ligt. Als Isa een nieuwe woning zou verwerven, begint zij met een schoon aftrekverleden.

In bovenstaand voorbeeld ligt de draagplicht volledig bij Derk. Er zijn ook situaties denkbaar waarbij de draagplicht van schulden voor een ongelijk deel bij beide partners ligt. Dat kan het geval zijn bij situaties waarbij iemand eigen middelen heeft ingebracht bij de verwerving van een gezamenlijke woning. Ook kan de interne draagplicht worden beïnvloed doordat een deelgenoot een gezamenlijke schuld vanuit privévermogen aflost. Op het moment dat iemand eigen geld investeert bij de verwerving van een woning of voor de aflossing van een gezamenlijke geldlening doet zich de vraag voor of dit de interne draagplicht van de schuld beïnvloedt of dat er sprake is van een vergoedingsrecht. Deze vraag dient in onze ogen beantwoord te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. De staatssecretaris lijkt van mening dat er in dergelijke situaties altijd sprake is van vergoedingsrechten. Hieronder zullen wij dat aan de hand van een voorbeeld uit de genoemde Kamerbrief toelichten. [7] Wij hebben de casuspositie vereenvoudigd en zoomen in op de relevante problematiek. Ook hebben wij een aantal aanpassingen gedaan in verband met de leesbaarheid.

Geformuleerde casus en vraag: [8]

Maarten heeft zijn eigenwoning verkocht. Op de eigenwoning rustte een eigenwoningschuld van
€ 100.000. Bij verkoop is een eigenwoningreserve van € 50.000 gerealiseerd. Maarten en Vera (ongehuwd) kopen samen een woning van € 200.000, gefinancierd met een annuïteitenhypotheek van € 100.000, een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en € 50.000 eigen vermogen van Maarten (verkoopopbrengst).

Vraag: Wat zijn de gevolgen voor de aftrek van de eigenwoningrente?

Antwoord staatssecretaris:

De uitwerking van deze vraag vloeit primair voort uit de wijzigingen in de eigenwoningregeling per
1 januari 2013. Relevant daarbij is dat Maarten onder het overgangsregime van de eigenwoningregeling valt omdat hij op 31 december 2012 een  eigenwoningschuld had. Uitgangspunt hierbij is dat Maarten en Vera de schulden voor de eigenwoning gezamenlijk zijn aangegaan.

Maarten en Vera dienen ieder voor zich te bepalen of zij recht hebben op renteaftrek ter zake van (hun deel van) de schuld. Omdat Maarten en Vera fiscaal partner zijn, mogen zij de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigenwoning bij elkaar optellen en in de aangifte inkomstenbelasting in aanmerking nemen in de onderlinge verhouding die zij kiezen. [9] Zowel Maarten als Vera heeft een aandeel van 50% in de eigenwoning. Daartegenover staat dat beiden een aandeel van 50% hebben in de annuïteitenhypotheek van € 100.000 en een aandeel van 50% in de aflossingsvrije hypotheek van
€ 50.000.

Maarten gebruikt zijn eigenwoningreserve van € 50.000 om een deel van de aankoop van de gezamenlijke eigenwoning te financieren. Maarten financiert daarmee voor een deel de aankoop van de eigenwoning van Vera. Hierdoor ontstaat een vordering van € 25.000 van Maarten op Vera die voor Maarten een box 3-bezitting vormt en voor Vera een box 3-schuld (schulden aan de partner kwalificeren niet als  eigenwoningschuld [10] ).

Voor Maarten is het overgangsrecht van toepassing. Maarten heeft rekening houdend met zijn eigenwoningreserve een bestaande eigenwoningschuld van € 50.000 waarvoor fiscaal gezien geen aflossingseis geldt.

Uitwerking Maarten:

– van zijn hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als bestaande  eigenwoningschuld.

– € 25.000 valt in box 3 (vanwege zijn eigenwoningreserve). [11]

Voor Vera geldt dat alleen renteaftrek kan worden verkregen indien haar schuld voldoet aan de sinds 2013 geldende aflossingseis. Dat betekent dat de schuld ten minste annuïtair dient te zijn en in maximaal 360 maanden volledig moet worden afgelost.

Uitwerking Vera:

– van haar hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als  eigenwoningschuld.

– het aflossingsvrije deel van € 25.000 voldoet niet aan de aflossingseis en valt daarmee in box 3.

Het ligt volgens de staatssecretaris, gezien dit gesignaleerde fiscale knelpunt, meer voor de hand dat Maarten en Vera hun woning met een geheel annuïtaire hypotheek financieren. In dat geval is de uitwerking voor Maarten niet anders, maar is voor Vera haar gehele hypotheek van € 75.000 een eigenwoningschuld. Hierdoor is voor haar de hypotheekrente volledig aftrekbaar.

 

Conclusie

De staatssecretaris stelt dat er geen sprake is van een afwijkende interne draagplicht, maar dat Maarten en Vera de gezamenlijke schuld ieder voor een gelijk deel dragen. Dat geldt zowel voor de aflossingsvrije hypotheek als de annuïteitenhypotheek. Vera had in verband met de verwerving van de woning een  eigenwoningschuld kunnen verkrijgen van € 100.000. Omdat er wordt aangenomen dat zij € 25.000 aan Maarten verschuldigd is, heeft zij nu maximaal een  eigenwoningschuld van € 75.000. Deze wordt verder verlaagd naar € 50.000 omdat € 25.000 van de lening niet aan de aflossingseis voldoet.

In de Kamerbrief wordt er van uitgegaan dat Maarten zijn overwaarde niet uitsluitend gebruikt om zijn eigen verwerving mee te financieren. Hij financiert € 25.000 van Vera. Hierdoor brengt hij niet zijn volledige eigenwoningreserve in mindering op zijn deel van de verwerving, waardoor een box 3-schuld van € 25.000 ontstaat. Dit ongewenste resultaat heeft de volgende gevolgen:

  • Minder belastingvoordeel door beperking hypotheekrenteaftrek.
  • Lagere financieringsruimte.

Visie Jasper en Rob

Het komt geregeld voor dat één van beide partners in de gezamenlijke woning investeert met privévermogen. Deze investeringen kunnen plaatsvinden bij de verwerving van de woning, een verbouwing of het aflossen van een gezamenlijke schuld.

Het feit dat Maarten en Vera gezamenlijke een lening zijn aangegaan zegt uitsluitend iets over aansprakelijkheid jegens de geldverstrekker (beiden 100%). Het zegt in onze ogen niets over wie welk deel van de schuld voor zijn of haar rekening dient te nemen (interne draagplicht). Naar onze mening is het niet goed mogelijk de casus uit de Kamerbrief in één keurslijf te persen. Er zijn meer varianten denkbaar. Alles hangt immers af van de uitleg van de (stilzwijgende) afspraken tussen Maarten en Vera. Eerst dient de vraag gesteld te worden of er door de inbreng van Maarten sprake is van een geldlening, een gift of de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan Vera. Als daar geen sprake van is, kan worden toegekomen aan de leer van vergoedingsrechten. Ondanks dat op samenwoners de bepalingen van artikel 1:95 en 1:96 BW niet van toepassing zijn kunnen er wel degelijk vergoedingsrechten ontstaan. [12]

In plaats van vergoedingsrechten kan er, zoals wij eerder hebben toegelicht, ook sprake zijn van een afwijkende interne draagplicht ten aanzien van de schuld. De draagplicht ter zake van de geldlening wordt volledig beheerst door art. 6:10 BW en primair door de overeenkomst van partijen. Het gaat altijd om de vraag: welk gedeelte van de schuld gaat hen in hun onderlinge verhouding aan? Dit hangt af van wat partijen intern met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule [13]. Een overeenkomst tussen partijen prevaleert boven de wettelijke regeling van vergoedingsrechten [14]. Dat betekent dat Maarten en Vera (stilzwijgend) overeen kunnen komen dat de gezamenlijke schuld in verband met de inbreng van Maarten niet in gelijke verhouding gedragen wordt. Een logische afspraak zou ons inziens zijn dat ze overeenkomen dat de schuld in een verhouding € 50.000 (aflossingsvrij) door Maarten en € 100.000 (annuïtair) door Vera gedragen zou worden. Hiermee worden de eerst genoemde fiscale knelpunten voorkomen. Maarten brengt immers zijn volledige eigenwoningreserve in mindering op de verwerving van zijn deel van de woning en kan een aflossingsvrije geldlening van € 50.000 aangaan. Vera financiert de verwerving van haar deel van de woning volledig met een annuïtaire hypotheek, waardoor zij voldoet aan de aflossingseis. In deze uitwerking valt de totale geldlening volledig in box 1.

Wat ons betreft kan bovenstaande uitwerking net zo goed verdedigd worden als de uitwerking van de staatssecretaris in de recente Kamerbrief. Deze visie werd overigens in 2010 in een besluit van toenmalig staatssecretaris Jan Kees de Jager verdedigd [15]. In onze ogen is het vreemd dat de staatssecretaris er zonder onderbouwing van uitgaat dat Maarten een vergoedingsrecht heeft door zijn investering in de gezamenlijke woning. Deze aanname is veel te kort door de bocht. Wij zijn benieuwd of de uitwerking in de Kamerbrief van 14 april jl. de standaardvisie van de wetgever is. Het is van belang dat er op voorhand duidelijkheid komt over hoe de wetgever en in het verlengde hiervan de belastingdienst met dergelijke problematiek om zal gaan. Belastingplichtigen dienen in onze ogen (met hulp van een financieel adviseur) op voorhand hun afspraken in verband met investeringen vast te leggen. Hierbij dient onze variant als leidraad voor het vastleggen van afspraken over de (afwijkende) interne draagplicht. Hiermee is het gesignaleerde fiscale probleem wat ons betreft opgelost.

Uit dit artikel blijkt dat het essentieel is dat cliënten duidelijke afspraken maken over situaties waarbij iemand eigen middelen investeert in een gezamenlijke woning. Dit geldt niet alleen bij een verwerving maar ook bij het aflossen van ´gezamenlijke´ schulden. Niet alleen vanwege de genoemde fiscale knelpunten maar ook ten aanzien van de wederzijdse onderlinge verwachtingen. Wat is de bedoeling van diegene die de gelden investeert? Cliënten dienen tijdens de relatie vast te leggen hoe zij willen omgaan met deze investeringen, zodat zij niet achteraf voor verrassingen komen te staan. Bij een eventuele scheiding kan dan beter geduid worden wat de bedoelingen van cliënten zijn geweest. Dit geeft een basis voor het maken van afspraken in verband met de afwikkeling van de scheiding en voorkomt daarmee veel discussie en mogelijk juridische procedures.

Het knelpunt ten aanzien van het vaststellen van de draagplicht van schulden en in het verlengde daarvan de fiscale positie van de schulden hebben wij vorig jaar al voorgelegd aan de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst. Helaas hebben wij tot op heden nog geen antwoord mogen ontvangen. Wat ons betreft dient er snel duidelijkheid te komen over dit vraagstuk.

Deze problematiek, die bij veel belastingplichtigen speelt, laat opnieuw zien hoe ingewikkeld de eigenwoningregeling is. In onze ogen is het tijd voor sterke vereenvoudiging van deze complexe regelgeving.

Auteurs:

R.C.P.J.M. Timmermans MFP (Rob) , hoofddocent Impact Opleiding & Training

Drs. J.O. Horsthuis MFP RFEA (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

 

[1] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[2] Art. 3:166 BW e.v.

[3] Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156

[4] Art. 1:85 BW

[5] Gebaseerd op uitspraak Rechtbank Rotterdam 1 juni 2016 ECLI:NL:RBROT:2016:4320

[6] Zie ook Hof Den Haag 12 december 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BC2040

[7] Voorbeeld i: X en Y wonen ongehuwd samen

[8] De deelonderwerpen die in het kader van dit artikel relevant zijn, zijn uit de brief gelicht

[9] Art. 2.17 Wet IB 2001

[10] Art. 3.119a, zesde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001

[11] De maximale eigenwoningschuld van X bedraagt € 50.000, namelijk zijn aandeel in de verwervingskosten van de nieuwe woning verminderd met zijn eigenwoningreserve (€ 100.000 – € 50.000 = € 50.000)

[12] HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558 (Kriek/Smit)

[13] ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635

[14] HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, r.o.3.4.2

[15] Besluit van 20 juni 2010 (nr. DGB2010/921) voorbeeld 7.2

Overleg Projectgroep Scheiden Belastingdienst

Veel onderdelen van het scheidingproces raken de belastingwetgeving. In de praktijk blijkt dat de scheidingsconsument en andere professionals onvoldoende aandacht besteden aan deze fiscale aspecten. Dat brengt grote financiële risico’s met zich mee.

Op 10 mei jl. hebben wij een overleg gehad met het expertteam van de Belastingdienst. Hierbij waren verschillende professionals uit de scheidingspraktijk aanwezig. Doel van het overleg is verbetering van de dienstverlening en voorlichting door de Belastingdienst aan scheidende burgers en betrokken adviseurs.

De belangrijkste knelpunten die de belastingdienst signaleert zijn:

  • Gebrekkige vastlegging afspraken in het echtscheidingsconvenant.
  • Onjuist indienen aangiftes (40% foutpercentage)

Dit betekent dat enorm veel gescheiden belastingplichtigen een correctie krijgen op de ingediende aangifte. Vooral de fiscale behandeling van de eigen woning is een veelvoorkomend struikelblok. Naast de gebrekkige vastlegging in convenanten, komt het regelmatig voor dat gemaakte afspraken -ook bij nakoming van die afspraken- niet goed worden overgenomen in de belastingaangifte. De Belastingdienst heeft hierom begin dit jaar bijna 40.000 belastingplichtigen die in 2016 zijn gescheiden en een eigen woning hebben een brief gestuurd. Zij werden er op geattendeerd waar ze op moesten letten bij de aangifte over 2016. Hieruit blijkt dat de Belastingdienst zwaar inzet op voorlichting over fiscale aspecten van scheidingen en controle op scheidingsaangiftes.

Dit beklemtoont nog maar eens het belang van goede fiscale advisering bij scheiding en een correcte vastlegging van de fiscale afspraken in het scheidingsconvenant. Wat ons betreft is het een positieve ontwikkeling dat de Belastingdienst de samenwerking op zoekt met de beroepspraktijk. Wij zullen hier dan ook in blijven investeren. Onze inzet richting de politiek is dat de fiscale regels op termijn moeten worden vereenvoudigd. Tot die tijd dient de belastingplichtige geholpen te worden met deze complexe materie. Als kenniscentrum zullen wij onze leden en andere professionals blijven ondersteunen bij hun beroepspraktijk.

Wij houden jullie op de hoogte!

Hartelijke groet,

Sjors Horsthuis (ook namens Jasper)

Factsheet scheidingen 2016 (WODC)

Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid & Justitie heeft in april een nieuwe factsheet  gepubliceerd over scheidingscijfers in 2016. Hierin wordt onder andere ingegaan op het aantal scheidingen, het aantal betrokken minderjarige kinderen, het aantal gerechtelijke procedures en verwijzingen naar mediation en het gebruik van gesubsidieerde rechtsbijstand (toevoeging). Benieuwd naar alle cijfers? U kunt de factsheet hieronder downloaden.

Download factsheet scheidingen 2016 (WODC)

Jasper Horsthuis docent van het jaar voor de NVHP

Gisteren ben ik verkozen tot docent van het jaar bij de Nederlandse Vereniging van Hypothecair Planners (NVHP). Voor mij is dat een grote eer. De afgelopen jaren heb ik veel plezier en voldoening gehaald uit de bijeenkomsten die ik heb mogen verzorgen. Het succes hiervan is wat mij betreft voor het belangrijkste deel afhankelijk van de interactie tussen de aanwezigen en de docent. Graag wil ik alle leden dan ook bedanken voor de inspirerende bijeenkomsten. Dit moment wil ik ook aangrijpen om stil te staan bij de ontwikkelingen van de onderneming van mijn broer en mij: de ScheidingsDeskundige.

De tijd vliegt! Op 3 mei 2013 zaten mijn broer Sjors en ik bij de notaris in verband met de oprichting van onze onderneming. Een spannende tijd brak aan, we zouden namelijk een samenwerkingsverband en een opleidingsinstituut beginnen. Alles met als thema de juridische, financiële en fiscale aspecten van het scheidingsproces. Het was een hele stap om vanuit het niets een onderneming te starten.

Inmiddels bestaat onze onderneming bijna vier jaar en zijn we niet meer met z’n tweeën. Begin vorig jaar hebben we Robert van de Berg in dienst genomen, die een grote passie heeft voor financiën, digitalisering en logistieke zaken. Per 1 mei komt Vanessa Vissers in dienst, die als fiscalist zal helpen bij het verder ontwikkelen van ons kenniscentrum. Inmiddels zijn er namelijk ruim 40 scheidingspraktijken die wij ondersteunen met onze kennisbibliotheek, verdiepende artikelen, ledenbijeenkomsten, een telefonische hulplijn, et cetera. Een leuke club mensen die net als wij met passie bezig zijn met het scheidingsproces.

Naast het kenniscentrum is onze opleidingsactiviteit behoorlijk toegenomen. Zo hadden wij het voorrecht om het eerste webinar voor de FFP te mogen verzorgen. Vorig jaar hebben wij vijf opleidingstrajecten van onze opleiding Register Financieel Echtscheidingsadviseur Particulier verzorgd, en sinds dit jaar bieden wij ook de ondernemersmodule van deze opleiding aan. Daarnaast hebben we vorig jaar circa 65 masterclasses gegeven bij diverse opdrachtgevers zoals de NVHP, accountantskantoren, banken et cetera.

Ons vaste docententeam bestaat naast Sjors en ik inmiddels uit meerdere docenten.

Wij investeren in ons team door regelmatig te reflecteren op ons eigen handelen. Daarbij zijn wij continu op zoek naar structurele verbeteringen en innovatie op het gebied van onderwijs.

Hierbij blijven wij vasthouden aan onze oorspronkelijke kernwaarden: transparantie en persoonlijke betrokkenheid. Wij investeren in relaties, zijn laagdrempelig in contact en maken alles bespreekbaar. Domme vragen bestaan niet. En er wordt gelukkig ook veel gelachen.

Graag bedanken wij iedereen met wie we de afgelopen periode hebben opgetrokken. Naast het gegeven dat we hier ons brood mee mogen verdienen, hebben wij er ontzettend veel plezier in.

Hartelijke groet,

Jasper (ook namens Sjors)

De nieuwe beperkte wettelijke gemeenschap van goederen

De Eerste Kamer heeft op 28 maart jongstleden het Initiatiefwetsvoorstel beperking wettelijke gemeenschap van goederen met een geringe meerderheid aangenomen.[1] Dat betekent dat ons huwelijksgoederenrecht, waarschijnlijk per 1 januari 2018, ingrijpend zal gaan veranderen. Door het invoeren van deze nieuwe wet wordt ons recht meer in lijn gebracht met de maatschappelijke opvattingen.

De nieuwe beperkte wettelijke gemeenschap van goederen zal uitsluitend gelden voor nieuwe huwelijken. Dat betekent dat er straks twee vermogensrechtelijke werelden naast elkaar bestaan. De groep gehuwden die onder de nieuwe wetgeving vallen zal de eerste jaren relatief klein zijn ten opzichte van de groep gehuwden die onder de bestaande wetgeving vallen.

Deze wijziging van het huwelijksvermogensrecht heeft belangrijke gevolgen voor de financiële adviespraktijk en naar mate de jaren vorderen ook voor de scheidingspraktijk. Het is van groot belang dat u als adviseur op de hoogte bent van de belangrijkste wijzigingen zodat u uw cliënten zorgvuldig kunt blijven adviseren. In dit beknopte artikel wordt ingegaan op de belangrijkste verschillen tussen het huidige en het nieuwe recht.

Huidig stelsel gemeenschap van goederen

Om een duidelijk beeld te schetsen van de wijziging van het huwelijksvermogensrecht is het van belang om eerst het huidige stelsel te duiden. De gemeenschap van goederen is geregeld in titel 7 boek 1 Burgerlijk Wetboek.  De gemeenschap van goederen, zoals wij deze nu kennen, omvat alle goederen en schulden van echtgenoten bij aanvang van het huwelijk (boedelmenging) en die tijdens de gemeenschap zijn verkregen met uitzondering van[2]:

  • erfenissen en schenkingen onder uitsluitingsclausule;
  • pensioenrechten die vallen onder de Wet VPS en de PW;
  • erfrechtelijk vruchtgebruik;
  • verknochte goederen en schulden;
  • vruchten van goederen die geen onderdeel zijn van de gemeenschap;
  • schulden die betrekking hebben op goederen die buiten de gemeenschap vallen.

Inhoud nieuwe beperkte gemeenschap van goederen

Uitgangspunt van de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen is dat alleen het vermogen dat tijdens het huwelijk wordt verworven in de beperkte gemeenschap valt.[3] Voorhuwelijkse bezittingen en schulden zullen in principe niet meer van rechtswege door boedelmenging overgaan in de huwelijksgemeenschap.

Ook erfenissen en schenkingen, ongeacht een eventuele uitsluitingsclausule, vallen straks van rechtswege niet meer in de huwelijksgemeenschap. Bezittingen en schulden die vóór het huwelijk tot een eenvoudige gemeenschap (gezamenlijk verworven) behoorden worden, ongeacht de eigendomsverhouding, door het sluiten van het huwelijk in de gemeenschap getrokken[4].

 

Voorbeeld

Thomas en Jasmijn wonen sinds 2010 samen in een door hun samen gekochte woning (eigendomsverhouding 40%/60%). In 2013 koopt Thomas een auto. Thomas en Jasmijn besluiten te gaan trouwen. Op dat moment heeft Thomas € 50.000 op een spaarrekening staan. Zij stellen geen huwelijkse voorwaarden op. Tijdens het huwelijk ontvangt Jasmijn een erfenis van haar vader (geen testament).

 

Situatie huidige gemeenschap van goederen

De woning (en eventuele schuld), het spaargeld van Thomas en de auto vallen in de gemeenschap van goederen door boedelmenging. Ook de erfenis van de vader van Jasmijn wordt onderdeel van de gemeenschap doordat hier geen uitsluitingsclausule op van toepassing is. Thomas en Jasmijn hebben beiden geen privévermogen.

 

Situatie nieuwe beperkte gemeenschap van goederen

De gezamenlijke woning (en eventuele schuld) valt in de beperkte gemeenschap van goederen. De spaargelden en de auto zijn voorhuwelijks vermogen en blijven daarmee privévermogen van Thomas. De door Jasmijn ontvangen erfenis valt nu in haar privévermogen.

 

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat er een groot verschil zit tussen het huidige en het nieuwe stelsel. Tijdens het bestaan van het huwelijk is de kans groot dat privévermogen wordt vermengd met vermogen van de gemeenschap van goederen. Omdat bij de nieuwe wetgeving de privévermogens relatief groter zullen zijn verwachten wij in toenemende mate discussies over vergoedingsrechten. Als adviseur kunt u cliënten wijzen op het belang van vastlegging van hun keuzes en verwachtingen. Daarnaast kunt u ook de fiscale knelpunten benoemen die gepaard gaan met vergoedingsrechten en de gezamenlijke woning. In dit artikel wordt hier verder niet op ingegaan. Er zijn ook andere relevante wijzigingen waar rekening mee dient te worden gehouden.

 

In- of uitsluitingsclausules

In het nieuwe stelsel kunnen erflaters en schenkers bepalen dat een erfenis of een schenking in tegenstelling tot de nieuwe wetgeving toch in een gemeenschap valt (insluitingsclausule).[5] Deze kan worden overruled door een uitsluitingsclausule in huwelijkse voorwaarden op te nemen. Andersom is het mogelijk om bij huwelijkse voorwaarden te bepalen dat erfenissen en schenkingen in de gemeenschap vallen. Deze insluitingsclausule in huwelijkse voorwaarden verliest haar kracht indien er door erflater/schenker een uitsluitingsclausule is opgenomen.[6]

 

Voorbeeld

Thomas en Jasmijn zijn gehuwd in de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen. De erfenis van de vader van Jasmijn valt in het privévermogen van Jasmijn. Indien er in de huwelijkse voorwaarden een insluitingsclausule was opgenomen, zou de erfenis in de huwelijksgemeenschap vallen. Wanneer de vader van Jasmijn een uitsluitingsclausule in een testament had opgenomen, zou de erfenis alsnog in het privévermogen van Jasmijn vallen.

 

Bewijsvermoeden[7]

Indien een echtgenoot niet kan bewijzen dat een goed privévermogen is (vóór huwelijks vermogen of schenking of erfenis of hetgeen hier voor in de plaats is gekomen), valt deze in de gemeenschap. Dit bewijsvermoeden geldt overigens niet voor schulden en mag tevens niet ten nadele van schuldeisers werken. Doordat er in het nieuwe stelsel sneller sprake is van privévermogen is het bijhouden van een goede administratie nog belangrijker geworden.

 

Verhaal[8]

Volgens huidig recht heeft een schuldeiser tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap verhaalsrechten op de gehele huwelijksgemeenschap en het privévermogen van de contracterende echtgenoot. Dit geldt voor zowel gemeenschapsschulden als voor privéschulden. In het nieuwe stelsel kan een schuldeiser zich terzake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld slechts verhalen op het privévermogen van die echtgenoot en de helft van de opbrengst van een tot de gemeenschap behorende uitgewonnen goed. Hiermee wordt de positie van schuldeisers beperkt.

 

Faillissementswet[9]

Een andere wijziging is dat een faillissement van een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot geen faillissement van de gemeenschap tot gevolg heeft. Indien de ene echtgenoot failliet is, kan de andere echtgenoot aanspraak maken op terugname van zijn of haar privégoederen als deze kan aantonen dat de betreffende goederen niet tot de gemeenschap behoren.

 

Winst uit voorhuwelijkse onderneming[10]

In het nieuwe stelsel is tevens een regeling opgenomen over winst uit een niet tot de gemeenschap behorende onderneming. In een dergelijke situatie “komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen”. Dit geldt ook voor DGA’s die in overwegende mate bij machte zijn te bepalen dat de winst van de onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt. In onze ogen leidt deze open norm tot een zogenaamd “Lawyers paradise”. Als echtgenoten geen duidelijke afspraken maken hoe zij willen omgaan met inkomen uit de onderneming ligt een procedure bij een eventuele scheiding mogelijk al snel op de loer. Daarom is het in de meeste gevallen aan te raden dat echtgenoten waarvan een van beide een onderneming heeft of in de toekomst wil gaan starten huwelijkse voorwaarden opmaken.

Praktische tips

Door de nieuwe wetgeving zal er vaker sprake zijn van vermenging van privévermogens met gemeenschappelijk vermogen. Er vinden bijvoorbeeld aflossingen vanuit gemeenschappelijk vermogen plaats op een schuld die in het privévermogen van één van de partijen valt. Andersom is de kans groter dat klanten privévermogen willen gebruiken voor de aankoop of verbouwing van een gemeenschappelijke woning of aflossing van de daaraan gekoppelde hypotheek. Hierdoor zal er vaker sprake zijn van vergoedingsrechten tussen echtgenoten. U kunt klanten over bovenstaande problematiek adviseren en de vastlegging van bovenstaande vermogensvermengingen voor uw klanten verzorgen. Klanten lopen hierdoor minder snel tegen onverwachtse en ongewilde gevolgen aan.

De nieuwe beperkte gemeenschap van goederen valt of staat bij een goede administratie. Indien een klant niet kan bewijzen dat deze schenkingen of erfenissen heeft ontvangen of dat er vóórhuwelijks vermogen was, wordt dit vermogen geacht tot het gemeenschappelijke vermogen te behoren. Indien de ene echtgenoot een goede administratie hiervan heeft bijgehouden en de andere niet, kan dit tot zeer vervelende uitkomsten leiden. U kunt als financieel adviseur van meerwaarde zijn door uw klanten actief te informeren en de vastlegging voor hen te verzorgen.

Door uw kennis over dit onderwerp te verdiepen en actief een rol op u te nemen kunt u uw dienstverlening aan uw klanten verder optimaliseren. In de bijlage van dit nieuwsartikel vindt u de relevante gewijzigde wetsartikelen van de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen.

[1] Voorstel van wet 33.987 van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken.

[2] Art. 1:94 lid 2 BW (oud)

[3] Art. 1:94 lid 2 BW (nieuw)

[4] Art. 1:94 lid 2 en 7 BW (nieuw)

[5] Art. 1:94 lid 3 onder b BW (nieuw)

[6] Art. 1:94 lid 4 BW (nieuw)

[7] Art. 1:94 lid 8 BW (nieuw)

[8] Art. 1:96 BW (nieuw)

[9] Art. 61 FW (nieuw)

[10] Art. 1:95a BW (nieuw)

ORV en erfbelasting bij echtscheiding

Wij krijgen geregeld vragen over de behandeling van overlijdensrisicoverzekeringen bij scheidingen. In deze bijdrage gaan wij in op de belangrijkste aspecten die hierbij een rol spelen. Wij wensen u veel leesplezier! Mocht u nog vragen en/of opmerkingen hebben, neemt u dan gerust contact met ons op.

ORV en echtscheiding:

Als tijdens een relatie één van beide partners komt te overlijden kan dat grote financiële gevolgen hebben. Het inkomen van die partner komt door het overlijden immers te vervallen. Als er kinderen zijn kan er door het overlijden van de ene ouder meer zorg bij de andere ouder komen te liggen. Hierdoor kan die partner zijn verdiencapaciteit mogelijk onvoldoende benutten.

In veel gevallen bestaat er recht op een nabestaandenpensioen. In sommige gevallen is er geen recht op nabestaandenpensioen of is dit recht te laag. Dit risico kan verzekerd worden door het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering (ORV). Een ORV wordt in veel gevallen afgesloten ten behoeve van de achterblijvende partner. Deze partner kan met de verzekeringsuitkering bijvoorbeeld de hypotheek (gedeeltelijk) aflossen of zijn/haar inkomen aanvullen.

Ook na een scheiding kan er een financieel risico bestaan als de ex-partner komt te overlijden. Door het overlijden kan deze partner geen kinder- en/of partneralimentatie meer betalen. Ook komt er mogelijk meer zorg bij de andere ouder te liggen. Dit maakt het overlijdensrisico een belangrijk agendapunt bij de afwikkeling van een echtscheiding.

Overlijdensrisicoverzekeringen en erfbelasting

Als er premies ten behoeve van een ORV zijn onttrokken aan het vermogen van de erflater is de uitkering belast voor de erfbelasting. Dat betekent dat een deel van de uitkering niet ten goede zal komen aan de begunstigde van de verzekering.

Bij scheidingen waarbij (bestaande of nieuwe) ORV’s betrokken zijn, neemt het belang van goede advisering toe. Het is immers zo dat ex-partners mogelijk geen beroep meer kunnen doen op de hoge gehuwden vrijstelling voor de van toepassing zijnde erfbelasting .

Hieronder gaan wij in op de situaties waarin mogelijk erfbelasting verschuldigd is over de uitkering uit een ORV en hoe dit in bepaalde situaties kan worden voorkomen.

Tot 1 januari 2010 werd de gehele uitkering belast voor de erfbelasting, indien er ‘iets’ was onttrokken vanuit het vermogen van de erflater. Vanaf 1 januari 2010 wordt slechts een deel van de uitkering belast. Het gaat dan om het deel dat kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater. Veel mensen sluiten daarom kruislings een ORV. Partner A sluit dan een verzekering op het leven van partner B met zichzelf als begunstigde. B sluit een verzekering op het leven van A met zichzelf als begunstigde. Omdat de verzekeringsnemer de premies voor de verzekering verschuldigd is, wordt voorkomen dat er premies worden onttrokken aan het vermogen van de erflater. Hierdoor is de gedachte dat de werking van art. 13 SW wordt ontweken.

Het alleen kruislings sluiten van een polis is echter onvoldoende om dit te realiseren. De samenlevingsvorm speelt hierbij namelijk ook een rol. Premie die verschuldigd is door de echtgenoot of zijn partner kan door het huwelijksgoederenregime of het samenlevingscontract toch geheel of gedeeltelijk ten laste van het vermogen van de erflater komen. Dat is bijvoorbeeld het geval als cliënten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

Ook kan de vraag gesteld worden of de premie van een ORV behoort tot de kosten van de huishouding. Als echtgenoten of samenwoners naar rato van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding kan ook gesteld worden dat er premie is onttrokken aan de erflater. De staatssecretaris heeft in een besluit gesteld dat premies voor een ORV, tenzij expliciet anders is overeengekomen, niet onder de kosten van de huishouding vallen .

Bij een situatie van een gemeenschap van goederen of een situatie waarbij de premie van een ORV expliciet tot de kosten van de huishouding behoren zal de uitkering uit de verzekering worden belast. Er wordt dan wel gezegd dat het huwelijksgoederenregime “de constructie niet kan dragen”.

Hieronder gaan we in op de afwikkeling van een ORV bij een scheiding. Dit gebeurt aan de hand van de verschillende samenlevingsvormen.

Wettelijke gemeenschap van goederen

Als de erflater (de verzekerde) en de premieplichtige met elkaar in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, dan is de tijdens de huwelijksperiode verschuldigde premie voor de helft aan het vermogen van de erflater onttrokken. In dat geval zal een deel van een eventuele verzekeringsuitkering tijdens het huwelijk worden belast voor de erfbelasting.

Bij de opheffing van de huwelijksgemeenschap in verband met een scheiding zal de polis meestal aan één van beide partners worden toebedeeld. Indien de verzekerde na toedeling van de polis komt te overlijden kan gesteld worden dat er premie is onttrokken aan het vermogen van de erflater. De premies zijn in de huwelijkse periode immers ten laste van de gemeenschap gekomen.

Een uitkering uit een ORV kan na toedeling van een lopende verzekering echter onbelast worden ontvangen als aan de volgende voorwaarden is voldaan :

1. De rechten op de verzekering worden overgedragen of toegescheiden tegen de waarde in het economische verkeer van de lopende verzekering.
2. De verkrijger is vanaf het tijdstip van de overdracht de premie verschuldigd.
3. Bij overdracht of toescheiding aan de echtgenoot of partner zal het huwelijksgoederenregime of het samenlevingscontract “de constructie moeten kunnen dragen”.

Hieronder worden de drie voorwaarden verder verduidelijkt:

1. De rechten op de verzekering worden overgedragen of toegescheiden tegen de waarde in het economische verkeer van de lopende verzekering.

De waarde in het economische verkeer van een lopende verzekering zal, voor zover het een ORV betreft, doorgaans gesteld kunnen worden op de reservewaarde van die ORV. Deze kan bepaald worden op de contante waarde (koopsom) van het verschil in premie van de oorspronkelijke verzekering en de premie die in dat geval verschuldigd zou zijn voor een nieuwe verzekering met hetzelfde kapitaal bij overlijden met eenzelfde resterende looptijd. De afgelopen jaren zijn de premies van ORV’s sterk gedaald. In veel gevallen zal deze contante waarde lager zijn dan nihil.
Bij de vaststelling van de waarde zal ook rekening moeten worden gehouden met alle feiten en omstandigheden (met name de gezondheidstoestand van de verzekerde) die van belang zijn bij het afsluiten van een nieuwe verzekering. De waarde van een verzekering kan door bepaalde omstandigheden beduidend hoger zijn dan de reservewaarde welke die verzekering onder normale omstandigheden zou hebben. Zo zal de waarde van een verzekering die wordt overgedragen of toegescheiden op een moment dat de gezondheidstoestand van de verzekerde slecht is, aanzienlijk boven de normale reservewaarde van de verzekering kunnen liggen. Bij de overdracht of toescheiding in het zicht van overlijden van de verzekerde zal de waarde dicht aanliggen tegen het bedrag van de uitkering bij overlijden. In situaties waarbij een verzekerde gezien zijn gezondheidstoestand niet opnieuw geaccepteerd zal worden voor een nieuwe ORV, dient ten aanzien van het vaststellen van de waarde van de ORV een onderbouwd standpunt ingenomen te worden. Ook kan in overleg gegaan worden met de belastingdienst.

2. De verkrijger is vanaf het tijdstip van de overdracht de premie verschuldigd.

Het is van belang dat diegene die de polis krijgt toebedeeld de premie voor zijn/haar rekening neemt na ontbinding van de gemeenschap.

3. Bij overdracht of toescheiding aan de echtgenoot of partner zal het huwelijksgoederenregime of het samenlevingscontract “de constructie moeten kunnen dragen”.

Dit onderdeel lijkt in het kader van scheidingen niet zo relevant te zijn. Ex-partners hebben immers gescheiden vermogens. Derhalve kan er niets meer worden onttrokken aan de erflater.

Voorbeeld 1
Henk en Gerda zijn in 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Henk heeft een ORV afgesloten op zijn eigen leven met Gerda als begunstigde. In 2017 zijn Henk en Gerda gescheiden, waarbij zij hebben besloten de ORV aan Gerda toe te delen. Gerda wordt verzekeringsnemer, Henk verzekerde en Gerda begunstigde. Gerda heeft na ontbinding van de gemeenschap alle premies voor haar rekening genomen. Gerda betaalt een compensatie voor de waarde van deze verzekering.

Henk komt jaren later te overlijden. Is de uitkering ten behoeve van Gerda (deels) belast voor de erfbelasting?

Antwoord
Neen, Gerda voldoet aan de voorwaarden van het besluit. Zij heeft een vergoeding voldaan en de premies na ontbinding van de gemeenschap voldaan. De vermogensrechtelijke situatie laat de constructie ook toe.

Voorbeeld 2
Henk en Gerda zijn in 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Henk heeft een ORV afgesloten op zijn eigen leven met Gerda als begunstigde. In 2017 zijn Henk en Gerda gescheiden, waarbij zij hebben besloten de ORV aan Gerda toe te delen. Gerda wordt verzekeringsnemer, Henk verzekerde en Gerda begunstigde. Gerda heeft na ontbinding van de gemeenschap alle premies voor haar rekening genomen. Gerda betaalt nu geen compensatie voor een eventuele waarde van de verzekering.

Henk komt jaren later te overlijden. Is de uitkering ten behoeve van Gerda (deels) belast voor de erfbelasting?

Antwoord
Neen, ook hier zal de uitkering niet worden belast. in veel gevallen hebben ORV’s overigens geen waarde in het economische verkeer. Derhalve had Gerda ook niets hoeven te vergoeden aan Henk. Indien de polis wel waarde zou hebben gehad zou deze vermogensovergang zijn getroffen door de schenkbelasting. In dat geval zal de uitkering in verband met overlijden belastingvrij ontvangen worden.

Huwelijksvoorwaarden

Bij huwelijksvoorwaarden wordt aan de hand van die voorwaarden beoordeeld of de tijdens de huwelijksperiode verschuldigde premie (gedeeltelijk) ten laste van het vermogen van de erflater is gekomen.

Koude uitsluiting
Bij een huwelijk buiten elke gemeenschap van goederen waarbij de premie was verschuldigd door de echtgenoot van de erflater, is voor de overlijdensuitkering in beginsel geen onttrekking aan het vermogen van de erflater geweest. Dit kan anders zijn indien de huwelijksvoorwaarden een verrekenbeding bevatten.

Verrekenbeding
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beding dat bij overlijden van een van de echtgenoten verrekend zal worden alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd (finaal verrekenbeding). Bij een dergelijk beding wordt de helft van de tijdens de huwelijksperiode betaalde premie geacht te zijn onttrokken aan het vermogen van de erflater. Meestal wordt een dergelijke polis daarom uitgesloten van het verrekenbeding.

Beperkte gemeenschap van goederen
Bij een beperkte gemeenschap van goederen zal aan de hand van de huwelijksvoorwaarden vastgesteld moeten worden of de premie ten laste is gekomen van het gemeenschappelijke vermogen of ten laste van het privévermogen van de echtgenoot van de erflater.

Samenlevingscontract
Als de erflater en de premieplichtige ongehuwd samenwoonden met een samenlevingscontract dan geldt het volgende. Aan de hand van het samenlevingscontract wordt beoordeeld of door de partner van de erflater verschuldigde premie een privéschuld van die partner was of een schuld die beide partners in hun onderlinge verhouding aanging (kosten van de huishouding).

Als er tijdens de relatie geen premie is onttrokken aan de erflater dan kan deze polis na de scheiding op dezelfde wijze worden voortgezet.

Conclusie
In veel gevallen zal een uitkering uit een ORV die na een scheiding aan een van beide partners is toebedeeld niet onder de heffing van erfbelasting vallen. Wel dienen de in het besluit gestelde voorwaarden zorgvuldig nageleefd te worden. Als dit niet gebeurt kan (een deel van) de uitkering worden belast voor de erfbelasting.

Onderzoek CBS over ontwikkelingen in het inkomen na scheiding

Een scheiding beïnvloed de financiële situatie van beide partners. In de meeste gevallen gaan partners er na de scheiding financieel op achteruit. Men gaat immers vaak van één naar twee huishoudens. Door de sterk toegenomen economische zelfstandigheid is de economische positie van vrouwen na een scheiding verbeterd ten opzichte van vroeger. Wat ons betreft is dat een goede ontwikkeling. Wel hebben vrouwen nog steeds te maken met een flink koopkrachtverlies ten opzichte van mannen (respectievelijk 25% en 0,2%). Onlangs is er een onderzoek door het CBS gepresenteerd waarin deze ontwikkeling uitgebreid wordt beschreven. Download het CBS Rapport inkomen na scheiding 2017 voor een volledig overzicht van de onderzoeksresultaten.

Geen eigendom woning – niet draagplichtig voor een schuld, wel (permanent) verbonden aan de schuld!

Het huwelijk daalt al jaren in populariteit. Veel stellen kiezen bewust voor een samenwoonrelatie met of zonder samenlevingscontract. Tijdens de relatie maken stellen verschillende keuzes die hun (gezamenlijke) financiële situatie beïnvloeden. In veel gevallen verdient het de voorkeur de zakelijke gevolgen van deze keuzes in een (samenlevings)overeenkomst vast te leggen. Meestal worden in een samenlevingscontract bepaalde standaard zaken geregeld. In sommige gevallen sluiten deze standaard afspraken in een samenlevingsovereenkomst niet aan op de keuzes die stellen naderhand maken. Ook na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst kan er een situatie ontstaan waarbij het nodig is afspraken vast te leggen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is een situatie waarbij stellen een woning kopen of een financiering aangaan. Weinig stellen zien de urgentie en noodzaak van het vastleggen van deze afspraken. Bij een scheiding kan dit ex-partners duur komen te staan.

Twee recente uitspraken van de rechtbank Overijssel en Gelderland bevestigen het belang van het vastleggen van afspraken.

Bij een (samenwoon)relatie kan het voorkomen dat de woning en hypotheek onderdeel zijn van het privévermogen van een van beide partners. Tijdens de relatie kan het voorkomen dat de hypotheek wordt omgezet (oversluiting of verbouwing). In sommige gevallen dient de andere partner in verband met diens inkomen mee te tekenen bij het verkrijgen van de hypotheek. Deze partner wordt hierdoor hoofdelijk aansprakelijk. Doordat de woning geen onderdeel is van het vermogen van de andere partner kan gesteld worden dat deze niet draagplichtig is voor deze lening.

De draagplicht in verband met een geldlening wordt volledig beheerst door art. 6:10 BW en primair door de overeenkomst van partijen. Het gaat altijd om de vraag: welk gedeelte van de schuld gaat hen in hun onderlinge verhouding aan in de zin van art. 6:10 lid 1 BW? Dit hangt af van wat partijen intern met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule. Als er geen afspraken zijn gemaakt kan dat ertoe leiden dat er mogelijk discussie kan ontstaan over wie welke schuld voor welk deel moet dragen. Als ex-partners er niet in slagen alsnog tot afspraken te komen, zullen zij hierover moeten procederen. Ook als partijen wel overeenstemming hebben over wie welk deel van de schuld moet dragen, kunnen er problemen ontstaan. Bij een scheiding is er veel aan gelegen dat ex-partners hun financiële relatie ontvlechten. Een belangrijk onderdeel daarvan is het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid van de ex-partner die niet draagplichtig is voor de schuld.

Op 3 augustus 2016 speelde een dergelijke situatie bij de Rechtbank Gelderland.[1] In deze situatie waren partijen in 2002 met elkaar gaan samenwonen. De woning was onderdeel van het privévermogen van de vrouw. Partijen zijn samen de hypotheek aangegaan. In 2014 zijn partijen gescheiden. De man wil ontslagen worden uit zijn aansprakelijkheid ten aanzien van de schuld waarvoor hij niet draagplichtig is. De vrouw krijgt de schuld echter niet uitsluitend op haar naam. Zij zal de woning moeten verkopen om te realiseren dat de man wordt ontslagen uit zijn verplichtingen. De vrouw wil hier niet aan meewerken. In deze situatie werd de vrouw in het gelijk gesteld. De man blijft hoofdelijk verbonden aan de hypotheek. Deze uitspraak heeft verstrekkende gevolgen voor de man omdat hij hierdoor niet verder kan met zijn (financiële) leven.

Op 19 oktober 2016 heeft de Rechtbank Overijssel een andersluidende uitspraak gedaan waarbij de man in 2006 had meegetekend voor een hypothecaire geldlening die behoorde tot het vermogen van de vrouw.[2] In 2009 zijn partijen uit elkaar gegaan. In 2016 vordert de man medewerking om hem te ontslaan uit zijn verplichtingen. Volgens de man moet de vrouw haar woning desnoods verkopen om dit te bewerkstelligen. De vrouw wil de woning net als in het eerste voorbeeld niet verkopen. Het belang dat zij kan blijven wonen prevaleert volgens haar boven het belang van de man om verder te komen. Op basis van deze specifieke situatie beslist de rechtbank in het voordeel van de man. De vrouw moet in dit geval haar woning verkopen. De man kan hierdoor verder met zijn (financiële) leven. De vrouw zal op zoek moeten gaan naar andere woonruimte.

Als adviseur kunt u een belangrijke rol vervullen door cliënten te wijzen op het belang van (goede) vastlegging van hun bedoelingen en verwachtingen in verband met bepaalde keuzes die zij gezamenlijk maken. Cliënten hadden deze juridische procedures met alle gevolgen van dien (onzekerheid, lange processen, hoge kosten) kunnen voorkomen.

Wij hopen u middels deze nieuwsbrief inzicht hebben te gegeven in de specifieke problematiek en zullen in 2017 u weer geregeld op de hoogte houden van ontwikkelingen en andere relevante thema’s die verband houden met het scheidingsproces.

[1] Rechtbank Gelderland 3 augustus 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4938

[2] Rechtbank Overijssel 19 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4004

Staatscommissie Herijking ouderschap voorstander meerouderschap en meeroudergezag

Op 7 december jl. heeft de Staatscommissie Herijking Ouderschap het rapport ‘Kind en ouders in de 21e eeuw’ aangeboden aan minister van der Steur van Veiligheid & Justitie. De vele verschillende gezinssituaties die vandaag de dag in Nederland voorkomen, maken het volgens de Staatscommissie nodig om in het belang van kinderen wetgeving en beleid op het terrein van ouderschap en gezag aan te passen. Er kan, naast de man-vrouw gezinnen, sprake zijn van éénoudergezinnen, samengestelde gezinnen, gezinnen van ouders van gelijk geslacht, meergeneratiegezinnen en meerdere vaders en moeders die met elkaar één of meer kinderen verzorgen en opvoeden (meerouderschap). Ieder kind heeft ongeacht de gezinsvorm waarin deze opgroeit recht op een gelijke bescherming en een zoveel mogelijke gelijke positie. Een kind heeft in ieder geval belang bij ‘goed ouderschap’. De Staatscommissie onderscheidt zeven kernen van goed ouderschap:

  • Een onvoorwaardelijke persoonlijk commitment.
  • Continuïteit in de opvoedingsrelatie.
  • Verzorging en zorg voor lichamelijk welzijn.
  • Opvoeding tot zelfstandigheid en sociale en maatschappelijke participatie.
  • Het organiseren en monitoren van de opvoeding in het gezin, de school en het publieke domein (de drie opvoedmilieus).
  • De vorming van de afstammingsidentiteit.
  • De zorg voor contact- en omgangsmogelijkheden met voor het kind belangrijke personen, onder wie de andere ouder.

 

Een aangepaste regeling voor ouderschap en gezag zou moeten verzekeren dat bovengenoemde kernen in de opvoeding tot hun recht komen en bescherming zal bieden aan kinderen. De Staatscommissie is daarom voorstander van juridisch meerouderschap en meeroudergezag. Aan het meerouderschap wordt de voorwaarde gesteld dat een kind maximaal 4 juridische ouders kan hebben, die maximaal 2 huishoudens vormen. Het is van belang dat er een duidelijk aanwijsbare band bestaat tussen alle ouders enerzijds en het kind anderzijds. De ouders dienen daarnaast vóór de bevruchting van het kind aan een rechter een meerouderschapsovereenkomst overleggen, waarin afspraken zijn gemaakt over onder meer zorg- en opvoedingstaken, hoofdverblijfplaats van het kind en de verdeling van de financiële lasten. Een bijzonder curator zal de rechter moeten adviseren over de zorgvuldigheid van het traject. Bij het meeroudergezag zal moeten worden aangesloten bij de voorwaarden die aan het juridisch meerouderschap worden gesteld.

De vraag kan gesteld worden wat voor invloed deze veranderingen kan hebben in echtscheidingssituaties. Dient het ouderschapsplan door alle juridische ouders te worden opgesteld en getekend (dus ook de ouders die niet betrokken zijn bij de scheiding)? Wat is de status van de eerder opgestelde meerouderschapsovereenkomst? Dient deze aangepast te worden? Loopt men meer risico op conflictsituaties nu er mogelijk meer partijen betrokken zijn bij de invulling van de zorg- en contactregeling? Hoe zit het met het voortgezet gezamenlijk gezag na scheiding? Deze vragen worden in het rapport helaas onvoldoende of niet beantwoord.

 

Het is op dit moment nog onduidelijk of er naar aanleiding van dit rapport wetswijzigingen zullen plaatsvinden. Wij zullen u op de hoogte blijven houden van de ontwikkelingen.

 

Mocht u meer informatie over het adviesrapport willen lezen, dan kunt u hieronder het rapport ‘Kind en ouders in de 21e eeuw’ of de samenvatting van het rapport downloaden.

Alimentatie indexatie 2017 bekend

Jaarlijks dient de hoogte van alimentatie op basis van de wettelijke regeling aangepast te worden. Per 1 januari zal de alimentatie met 2,1 % stijgen. De gevolgen van de indexatie voor de hoogte van de alimentatie kunt u berekenen op: https://www.lbio.nl/alimentatie/indexering-alimentatie

Zie onderstaande tabel voor een overzicht van de indexatie percentages van de afgelopen 10 jaren.

 

Indexering percentages:

20072008200920102011201220132014201520162017
1,8%2,2%3,9%2,3%0,9%1,3%1,7%0,9%0,8%1,3%2,1%

 

De ScheidingsDeskundige in vakblad SEH-Erkend

Nieuwegein 15-06-2016 SEH congres 2016, tbv Erkend, iov Oostdam en Partners. Foto Raphael Drent, Tiel.

De ScheidingsDeskundige verzorgt de laatste jaren als opleidingsinstituut vele opleidingen, masterclasses en workshops op het gebied van echtscheidingen. Het afgelopen jaar hebben wij de permanente educatie voor de Stichting Erkend Hypotheekadviseurs verzorgd. Door het volgen van onze PE-Workshop over echtscheiding worden Erkend Hypotheekadviseurs in toenemende mate gesprekspartner in het scheidingsproces. Vanuit deze samenwerking heeft Jasper Horsthuis, eigenaar van de ScheidingsDeskundige, tijdens het SEH Congres 2016 een Masterclass verzorgd. Het verzorgen van de PE SEH 2016, onze aanwezigheid op het congres en het verzorgen van de Masterclass was voor SEH-Erkend reden om Jasper als opleider en één van onze cursisten te interviewen. In het artikel wordt onder andere ingegaan op de belangrijke rol die financieel adviseurs en hypotheekadviseurs kunnen vervullen in het scheidingsproces. Het volledige artikel in magazine SEH-Erkend kunt u hieronder downloaden.

 

Artikel SEH-Erkend de ScheidingsDeskundige

© Copyright - De Scheidingsdeskundige