Staatssecretaris te kort door de bocht bij vaststellen vergoedingsrechten

Geplaatst op 22 mei 2017

Als stellen gezamenlijk een woning kopen, sluiten zij daarvoor in veel gevallen een hypothecaire geldlening af. Regelmatig komt het voor dat één van beide partners bij de verwerving eigen middelen inbrengt. Bij een eventuele scheiding kan hierdoor discussie ontstaan over eventuele vergoedingsrechten of over wie welk deel van de gezamenlijk aangegane schuld hen in hun onderlinge verhouding aangaat. Of er sprake is van een vergoedingsrecht of van een afwijkende interne draagplicht valt op voorhand niet te beantwoorden. Dit zal per situatie moeten worden beoordeeld. In de Kamerbrief [1] van 14 april 2017 doet de staatssecretaris van Financiën voorkomen alsof er, bij het inbrengen van eigen middelen, altijd sprake is van een vergoedingsrecht. Dat is in onze ogen veel te kort door de bocht. De Kamerbrief zaait in onze ogen verwarring. Voor de financiële adviespraktijk is het van belang dat er duidelijkheid komt over hoe de fiscale wetgever aankijkt tegen situaties waarbij eigen middelen zijn ingebracht.

In dit artikel staan wij eerst stil bij de casus zoals beschreven in de Kamerbrief. Hierbij zullen wij de gesignaleerde knelpunten verder verduidelijken. Daarna zullen wij onze visie ten aanzien van dit vraagstuk uiteenzetten. Wij gaan uitsluitend in op situaties waarbij sprake is van een eenvoudige gemeenschap [2] (gemeenschappen van samenwoners of gehuwden met huwelijkse voorwaarden zonder beperkte gemeenschap van woning). Gedurende het huwelijk kan er immers bij een gemeenschap van goederen geen sprake zijn van een aandeel in de gemeenschap en daarmee een afwijkende interne draagplicht. [3] Voor de leesbaarheid van dit artikel lichten wij hieronder de begrippen aansprakelijkheid en draagplicht toe.

Aansprakelijkheid:

Aansprakelijkheid voor een schuld ontstaat doordat de schuldenaar een geldlening aangaat bij een schuldeiser of als de wetgever dit bepaalt.[4]

Draagplicht:

Bij draagplicht gaat het om de vraag wie uiteindelijk de schuld voor zijn rekening moet nemen. Dit staat los van de vraag of iemand aansprakelijk is voor een schuld.

Voorbeeld draagplicht: [5]

Derk en Isa hebben ongehuwd samengewoond in een woning die eigendom is van Derk. Voor het aankopen van deze woning is een hypothecaire geldlening afgesloten waarbij zowel Derk als Isa als schuldenaren zijn aangemerkt (beiden aansprakelijk). De woning is in verband met de beëindiging van hun relatie verkocht. Er ontstaat een restschuld van € 70.000. Derk en Isa hebben tijdens hun relatie geen afspraken vastgelegd over de zakelijke gevolgen van hun relatie (samenlevingsovereenkomst).

Derk en Isa hebben geen specifieke afspraken gemaakt inzake de draagplicht van de geldlening. Hierdoor gelden de algemene bepalingen van art. 6:10 BW. Dit artikel bepaalt dat een schuld gedragen dient te worden door diegene die de schuld aangaat. Omdat Isa geen eigenaar is van de woning, rust de draagplicht volledig bij Derk. [6] Dat Isa heeft bijgedragen aan de rentetermijnen (kosten van de huishouding) doet daar niets aan af.

Fiscaal betekent dit dat het aftrekverleden volledig bij Derk ligt. Als Isa een nieuwe woning zou verwerven, begint zij met een schoon aftrekverleden.

In bovenstaand voorbeeld ligt de draagplicht volledig bij Derk. Er zijn ook situaties denkbaar waarbij de draagplicht van schulden voor een ongelijk deel bij beide partners ligt. Dat kan het geval zijn bij situaties waarbij iemand eigen middelen heeft ingebracht bij de verwerving van een gezamenlijke woning. Ook kan de interne draagplicht worden beïnvloed doordat een deelgenoot een gezamenlijke schuld vanuit privévermogen aflost. Op het moment dat iemand eigen geld investeert bij de verwerving van een woning of voor de aflossing van een gezamenlijke geldlening doet zich de vraag voor of dit de interne draagplicht van de schuld beïnvloedt of dat er sprake is van een vergoedingsrecht. Deze vraag dient in onze ogen beantwoord te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. De staatssecretaris lijkt van mening dat er in dergelijke situaties altijd sprake is van vergoedingsrechten. Hieronder zullen wij dat aan de hand van een voorbeeld uit de genoemde Kamerbrief toelichten. [7] Wij hebben de casuspositie vereenvoudigd en zoomen in op de relevante problematiek. Ook hebben wij een aantal aanpassingen gedaan in verband met de leesbaarheid.

Geformuleerde casus en vraag: [8]

Maarten heeft zijn eigenwoning verkocht. Op de eigenwoning rustte een eigenwoningschuld van
€ 100.000. Bij verkoop is een eigenwoningreserve van € 50.000 gerealiseerd. Maarten en Vera (ongehuwd) kopen samen een woning van € 200.000, gefinancierd met een annuïteitenhypotheek van € 100.000, een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en € 50.000 eigen vermogen van Maarten (verkoopopbrengst).

Vraag: Wat zijn de gevolgen voor de aftrek van de eigenwoningrente?

Antwoord staatssecretaris:

De uitwerking van deze vraag vloeit primair voort uit de wijzigingen in de eigenwoningregeling per
1 januari 2013. Relevant daarbij is dat Maarten onder het overgangsregime van de eigenwoningregeling valt omdat hij op 31 december 2012 een  eigenwoningschuld had. Uitgangspunt hierbij is dat Maarten en Vera de schulden voor de eigenwoning gezamenlijk zijn aangegaan.

Maarten en Vera dienen ieder voor zich te bepalen of zij recht hebben op renteaftrek ter zake van (hun deel van) de schuld. Omdat Maarten en Vera fiscaal partner zijn, mogen zij de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigenwoning bij elkaar optellen en in de aangifte inkomstenbelasting in aanmerking nemen in de onderlinge verhouding die zij kiezen. [9] Zowel Maarten als Vera heeft een aandeel van 50% in de eigenwoning. Daartegenover staat dat beiden een aandeel van 50% hebben in de annuïteitenhypotheek van € 100.000 en een aandeel van 50% in de aflossingsvrije hypotheek van
€ 50.000.

Maarten gebruikt zijn eigenwoningreserve van € 50.000 om een deel van de aankoop van de gezamenlijke eigenwoning te financieren. Maarten financiert daarmee voor een deel de aankoop van de eigenwoning van Vera. Hierdoor ontstaat een vordering van € 25.000 van Maarten op Vera die voor Maarten een box 3-bezitting vormt en voor Vera een box 3-schuld (schulden aan de partner kwalificeren niet als  eigenwoningschuld [10] ).

Voor Maarten is het overgangsrecht van toepassing. Maarten heeft rekening houdend met zijn eigenwoningreserve een bestaande eigenwoningschuld van € 50.000 waarvoor fiscaal gezien geen aflossingseis geldt.

Uitwerking Maarten:

– van zijn hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als bestaande  eigenwoningschuld.

– € 25.000 valt in box 3 (vanwege zijn eigenwoningreserve). [11]

Voor Vera geldt dat alleen renteaftrek kan worden verkregen indien haar schuld voldoet aan de sinds 2013 geldende aflossingseis. Dat betekent dat de schuld ten minste annuïtair dient te zijn en in maximaal 360 maanden volledig moet worden afgelost.

Uitwerking Vera:

– van haar hypotheek van € 75.000 wordt slechts € 50.000 aangemerkt als  eigenwoningschuld.

– het aflossingsvrije deel van € 25.000 voldoet niet aan de aflossingseis en valt daarmee in box 3.

Het ligt volgens de staatssecretaris, gezien dit gesignaleerde fiscale knelpunt, meer voor de hand dat Maarten en Vera hun woning met een geheel annuïtaire hypotheek financieren. In dat geval is de uitwerking voor Maarten niet anders, maar is voor Vera haar gehele hypotheek van € 75.000 een eigenwoningschuld. Hierdoor is voor haar de hypotheekrente volledig aftrekbaar.

 

Conclusie

De staatssecretaris stelt dat er geen sprake is van een afwijkende interne draagplicht, maar dat Maarten en Vera de gezamenlijke schuld ieder voor een gelijk deel dragen. Dat geldt zowel voor de aflossingsvrije hypotheek als de annuïteitenhypotheek. Vera had in verband met de verwerving van de woning een  eigenwoningschuld kunnen verkrijgen van € 100.000. Omdat er wordt aangenomen dat zij € 25.000 aan Maarten verschuldigd is, heeft zij nu maximaal een  eigenwoningschuld van € 75.000. Deze wordt verder verlaagd naar € 50.000 omdat € 25.000 van de lening niet aan de aflossingseis voldoet.

In de Kamerbrief wordt er van uitgegaan dat Maarten zijn overwaarde niet uitsluitend gebruikt om zijn eigen verwerving mee te financieren. Hij financiert € 25.000 van Vera. Hierdoor brengt hij niet zijn volledige eigenwoningreserve in mindering op zijn deel van de verwerving, waardoor een box 3-schuld van € 25.000 ontstaat. Dit ongewenste resultaat heeft de volgende gevolgen:

  • Minder belastingvoordeel door beperking hypotheekrenteaftrek.
  • Lagere financieringsruimte.

Visie Jasper en Rob

Het komt geregeld voor dat één van beide partners in de gezamenlijke woning investeert met privévermogen. Deze investeringen kunnen plaatsvinden bij de verwerving van de woning, een verbouwing of het aflossen van een gezamenlijke schuld.

Het feit dat Maarten en Vera gezamenlijke een lening zijn aangegaan zegt uitsluitend iets over aansprakelijkheid jegens de geldverstrekker (beiden 100%). Het zegt in onze ogen niets over wie welk deel van de schuld voor zijn of haar rekening dient te nemen (interne draagplicht). Naar onze mening is het niet goed mogelijk de casus uit de Kamerbrief in één keurslijf te persen. Er zijn meer varianten denkbaar. Alles hangt immers af van de uitleg van de (stilzwijgende) afspraken tussen Maarten en Vera. Eerst dient de vraag gesteld te worden of er door de inbreng van Maarten sprake is van een geldlening, een gift of de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan Vera. Als daar geen sprake van is, kan worden toegekomen aan de leer van vergoedingsrechten. Ondanks dat op samenwoners de bepalingen van artikel 1:95 en 1:96 BW niet van toepassing zijn kunnen er wel degelijk vergoedingsrechten ontstaan. [12]

In plaats van vergoedingsrechten kan er, zoals wij eerder hebben toegelicht, ook sprake zijn van een afwijkende interne draagplicht ten aanzien van de schuld. De draagplicht ter zake van de geldlening wordt volledig beheerst door art. 6:10 BW en primair door de overeenkomst van partijen. Het gaat altijd om de vraag: welk gedeelte van de schuld gaat hen in hun onderlinge verhouding aan? Dit hangt af van wat partijen intern met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule [13]. Een overeenkomst tussen partijen prevaleert boven de wettelijke regeling van vergoedingsrechten [14]. Dat betekent dat Maarten en Vera (stilzwijgend) overeen kunnen komen dat de gezamenlijke schuld in verband met de inbreng van Maarten niet in gelijke verhouding gedragen wordt. Een logische afspraak zou ons inziens zijn dat ze overeenkomen dat de schuld in een verhouding € 50.000 (aflossingsvrij) door Maarten en € 100.000 (annuïtair) door Vera gedragen zou worden. Hiermee worden de eerst genoemde fiscale knelpunten voorkomen. Maarten brengt immers zijn volledige eigenwoningreserve in mindering op de verwerving van zijn deel van de woning en kan een aflossingsvrije geldlening van € 50.000 aangaan. Vera financiert de verwerving van haar deel van de woning volledig met een annuïtaire hypotheek, waardoor zij voldoet aan de aflossingseis. In deze uitwerking valt de totale geldlening volledig in box 1.

Wat ons betreft kan bovenstaande uitwerking net zo goed verdedigd worden als de uitwerking van de staatssecretaris in de recente Kamerbrief. Deze visie werd overigens in 2010 in een besluit van toenmalig staatssecretaris Jan Kees de Jager verdedigd [15]. In onze ogen is het vreemd dat de staatssecretaris er zonder onderbouwing van uitgaat dat Maarten een vergoedingsrecht heeft door zijn investering in de gezamenlijke woning. Deze aanname is veel te kort door de bocht. Wij zijn benieuwd of de uitwerking in de Kamerbrief van 14 april jl. de standaardvisie van de wetgever is. Het is van belang dat er op voorhand duidelijkheid komt over hoe de wetgever en in het verlengde hiervan de belastingdienst met dergelijke problematiek om zal gaan. Belastingplichtigen dienen in onze ogen (met hulp van een financieel adviseur) op voorhand hun afspraken in verband met investeringen vast te leggen. Hierbij dient onze variant als leidraad voor het vastleggen van afspraken over de (afwijkende) interne draagplicht. Hiermee is het gesignaleerde fiscale probleem wat ons betreft opgelost.

Uit dit artikel blijkt dat het essentieel is dat cliënten duidelijke afspraken maken over situaties waarbij iemand eigen middelen investeert in een gezamenlijke woning. Dit geldt niet alleen bij een verwerving maar ook bij het aflossen van ´gezamenlijke´ schulden. Niet alleen vanwege de genoemde fiscale knelpunten maar ook ten aanzien van de wederzijdse onderlinge verwachtingen. Wat is de bedoeling van diegene die de gelden investeert? Cliënten dienen tijdens de relatie vast te leggen hoe zij willen omgaan met deze investeringen, zodat zij niet achteraf voor verrassingen komen te staan. Bij een eventuele scheiding kan dan beter geduid worden wat de bedoelingen van cliënten zijn geweest. Dit geeft een basis voor het maken van afspraken in verband met de afwikkeling van de scheiding en voorkomt daarmee veel discussie en mogelijk juridische procedures.

Het knelpunt ten aanzien van het vaststellen van de draagplicht van schulden en in het verlengde daarvan de fiscale positie van de schulden hebben wij vorig jaar al voorgelegd aan de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst. Helaas hebben wij tot op heden nog geen antwoord mogen ontvangen. Wat ons betreft dient er snel duidelijkheid te komen over dit vraagstuk.

Deze problematiek, die bij veel belastingplichtigen speelt, laat opnieuw zien hoe ingewikkeld de eigenwoningregeling is. In onze ogen is het tijd voor sterke vereenvoudiging van deze complexe regelgeving.

Auteurs:

R.C.P.J.M. Timmermans MFP (Rob) , hoofddocent Impact Opleiding & Training

Drs. J.O. Horsthuis MFP RFEA (Jasper), eigenaar de ScheidingsDeskundige

 

[1] Kamerbrief 14 april 2017 Staatssecretaris Wiebes

[2] Art. 3:166 BW e.v.

[3] Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156

[4] Art. 1:85 BW

[5] Gebaseerd op uitspraak Rechtbank Rotterdam 1 juni 2016 ECLI:NL:RBROT:2016:4320

[6] Zie ook Hof Den Haag 12 december 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BC2040

[7] Voorbeeld i: X en Y wonen ongehuwd samen

[8] De deelonderwerpen die in het kader van dit artikel relevant zijn, zijn uit de brief gelicht

[9] Art. 2.17 Wet IB 2001

[10] Art. 3.119a, zesde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001

[11] De maximale eigenwoningschuld van X bedraagt € 50.000, namelijk zijn aandeel in de verwervingskosten van de nieuwe woning verminderd met zijn eigenwoningreserve (€ 100.000 – € 50.000 = € 50.000)

[12] HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558 (Kriek/Smit)

[13] ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635

[14] HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, r.o.3.4.2

[15] Besluit van 20 juni 2010 (nr. DGB2010/921) voorbeeld 7.2


© Copyright - De Scheidingsdeskundige